Search

Item does not contain fulltext, Obesity is associated with an increased risk of developing breast cancer (BC) and worse prognosis in BC patients, yet its impact on BC biology remains understudied in humans. This study investigates how the biology of untreated primary BC differs according to patients' body mass index (BMI) using data from >2,000 patients. We identify several genomic alterations that are differentially prevalent in overweight or obese patients compared to lean patients. We report evidence supporting an ageing accelerating effect of obesity at the genetic level. We show that BMI-associated differences in bulk transcriptomic profile are subtle, while single cell profiling allows detection of more pronounced changes in different cell compartments. These analyses further reveal an elevated and unresolved inflammation of the BC tumor microenvironment associated with obesity, with distinct characteristics contingent on the estrogen receptor status. Collectively, our analyses imply that obesity is associated with an inflammaging-like phenotype. We conclude that patient adiposity may play a significant role in the heterogeneity of BC and should be considered for BC treatment tailoring.

Aims: Implicit gender biases (IGBs) are unconscious evaluations about a person based on gender. IGBs of healthcare providers may affect medical decision making. This study investigated whether IGBs and genders of patients and general practitioners (GPs) influence diagnostics and treatment decisions in the context of diabetes type 2. Methods: Ninety-nine GPs participated in this randomized online study. Implicit Associations Tasks were used to measure two IGBs, related to lifestyle (women have a healthier lifestyle than men) and communication (men are less communicative than women). Clinical decisions regarding type 2 diabetes were measured with vignettes that included a fictional male or female patient case. Results: Female GPs exhibited a significant lifestyle IGB (p < 0.001). GPs of both genders exhibited a significant communication IGB (p < 0.001). Several associations between IGBs and clinical decisions were found. The gender of the vignette character affected several outcomes, for example GPs were less certain in the diabetes diagnosis when the character was a woman (p < 0.001). Conclusion: We demonstrated that GPs have IGBs and these biases as well as patient's gender affect decisions of GP's when they are solving a diabetes vignette case. Future research is needed to understand the most important consequences of IGBs in the context of type 2 diabetes., Applied Ergonomics and Design

Background. Prematurity is a risk factor for long-term developmental problems. Several researchers have shown that children born premature are more like to develop an unsafe attachment relationship with their mother. The degree of prematurity could determine the attachment style. Aim. Current research studies the relationship between gestational age and the attachment relationship between mother and child in children born premature. Method. Participants were 71 infants born preterm (<37 weeks’ gestation and <2500 g birth weight) and their mothers. The mother-child interaction was scored by observation (ELO, CIB) when the child was 14 months old. Results. After creating the new variable attachment through a factor analysis, the Spearman’s Rank correlation coefficient did not indicate a significant relation between gestational age and attachment. Conclusion. These results indicate that premature children with a smaller gestational age are not significantly more likely to develop an unsafe attachment relationship than premature children with a higher gestational age. Follow-up research can focus on factors that mediate the relationship between gestational age and the attachment relationship, such as neurological health issues and reduced physical contact.

Previous research has shown that there is a positive relationship between parental education level and children’s mathematical skills. Aims: This research examined whether there is a positive relationship between parental education level and children’s mathematical skills and if the gender of the child plays a moderating role in this relationship. Method: 39 children between nine and eleven years old took part in this research. Mathematical skills were measured using the Cito test and Tempo Test Arithmetic. Additionally, parents were asked about their educational level. A regression analyses was conducted to examine the relationship between the parental education level and the level of mathematical skills of children. Secondly, a moderation analysis was performed to investigate whether the child’s gender has a moderating effect in this relationship. Third, a Hotelings-William’s test was performed to examine whether the relation with mathematical skills differs for the educational level of the mother and father. Results: A positive significant relationship between parental education level and children’s mathematical skills was found. A positive correlation was found between the cito test scores and parental education level. However, no correlation was found between the Tempo Test Arithmetic (TTR) and parental education level. The child’s gender did not have a moderating effect. Discussion: In line with previous research, the current study found a relation between parental education level and children’s mathematical skills. Further research regarding the underlying mechanisms in this relationship – such as the school and home environment – is recommended.

Bij kinderen met autisme (ASS) is functionele urine-incontinentie een veelvoorkomend verschijnsel. Circa 7-19% van de totale groep kinderen met ASS heeft te kampen met urine-incontinentie. Dit is significant meer ten opzichte van de groep kinderen zonder ASS (4 – 9 %). Uit onderzoek is gebleken dat kinderen met ASS moeilijkheden ervaren met het registreren en verwerken van prikkels. Hierdoor zou een verband kunnen bestaan tussen de mate van sensorische informatieverwerking (Short Sensory Profile) en mate van urine-incontinentie. Huidige studie heeft als doel het verband tussen de mate van sensorische informatieverwerking en de mate van urine-incontinentie nader te onderzoeken. Daarnaast wordt gekeken of ASS een modererende rol heeft voor deze samenhang. In totaal hebben 185 ouders van kinderen tussen de zes en twaalf jaar deelgenomen. Participanten zijn onderverdeeld in vier groepen: Groep één, bestaande uit kinderen (n = 74) zonder ASS-diagnose. Groep twee bestaande uit kinderen (n = 54) met enkel urine-incontinentie problematiek. Groep drie bestaande kinderen (n = 39) met enkel ASS. Groep vier bestaande uit kinderen (n = 18) met zowel ASS als urine-incontinentie problematiek. Resultaten bevestigen dat kinderen met en zonder ASS significante tekorten laten zien in de sensorische informatieverwerking. Ook bleek de diagnose ASS significant samen te hangen met urine-incontinentie. Er is echter geen sprake van een moderatie (ASS) effect voor het verband tussen mate van sensorische informatieverwerking en mate van urine-incontinentie.

Prematuriteit heeft een grote impact op een gezin doordat prematuriteit vaak gepaard gaat met vele gezondheidsproblemen, voornamelijk in het eerste levensjaar. De onderzoeksvraag luidt: Heeft de mate van prematuriteit invloed op de sensitiviteit van moeders naar prematuren tussen de 7 en 14 maanden en veranderd de sensitiviteit over tijd? Participanten waren prematuren en hun moeders (N=70). De prematuren zijn onderverdeeld in drie groepen; extreem prematuur (n=11), ernstig prematuur (n=43) en matig prematuur (n=16). De prematuren hadden op de meetmomenten een gecorrigeerde leeftijd van 7, 10 en 14 maanden oud. Sensitiviteit is gemeten op het Sensitiviteitsoordeel van Ainsworth (1969). Aan de hand van een herhaalde metingen analyse in IBM SPSS Statistics (versie 26) zijn de onderzoeksvragen onderzocht. Er is geen hoofdeffect gevonden voor verschil in sensitiviteit bij de drie groepen van prematuriteit. Wel is er een hoofdeffect gevonden van tijd. Dit betekent dat er gemiddeld genomen op het laatste meetmoment een hogere sensitiviteit van moeders is gemeten dan op het eerste meetmoment. Er is geen interactie-effect gevonden. Een verklaring voor de toename van sensitiviteit over tijd kan te maken hebben met een afname van angst van moeders na het eerste levensjaar. Concluderend kan er gezegd worden dat de ontwikkeling van sensitiviteit van moeders toeneemt over tijd en dat dit niet afhankelijk is van extreem, ernstig of matig prematuren.

Achtergrond. Voor het ontwikkelen van de executieve functies bij kinderen speelt de sensitiviteit van de moeder een grote rol. Prematuren lopen een risico om belemmeringen te ervaren in hun cognitieve ontwikkeling, vanwege verminderd hersenvolume en de scheiding van hun moeder direct na de geboorte. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat moeders van prematuren minder sensitieve reacties vertonen dan moeders van voldragen baby’s. Doel. Dit onderzoek zal meer informatie geven over de sensitiviteit van moeders en de ontwikkeling van de executieve functies bij prematuren in de vroege kindertijd. Methode. Bij 74 prematuren is tijdens drie meetmomenten (7, 10 en 14 maanden oud) het executief functioneren gemeten aan de hand van de A-not-B task. De mate van sensitiviteit is eenmalig gemeten aan de hand van een observatie, waarbij moeder en kind vrijspeelden. Deze observatie is gescoord door middel van de sensitiviteitsschaal van Ainsworth. Resultaten. Uit de herhaalde metingen ANOVA blijkt dat de executieve functies zich positief ontwikkelen over tijd. Moeders scoren gemiddeld op sensitiviteit. Sensitiviteit heeft geen significant effect op de ontwikkeling van de executieve functies. Er is geen sprake van een significant interactie-effect tussen executieve functies en sensitiviteit, hoewel er wel een medium effect waarneembaar is. Conclusie. De executieve functies ontwikkelen zich positief naarmate prematuren ouder worden. Sensitiviteit van de moeder en de natuurlijke groei van het kind over tijd zorgen ervoor dat de executieve functies zich positief ontwikkelen. Vanwege het gebruik van een kleine steekproef en het ontbreken van een controlegroep, zal vervolgonderzoek moeten uitwijzen hoeveel invloed de sensitiviteit van moeders heeft.

Contains fulltext : 216900.pdf (publisher's version ) (Open Access)

In dit onderzoek is onderzocht wat de relatie is tussen cognitieve flexibiliteit en werkgeheugen bij kinderen met en zonder autisme. Uit eerder onderzoek is namelijk gebleken dat het hebben van autisme lijkt samen te hangen met cognitieve flexibiliteit en werkgeheugen. Om deze relatie te onderzoeken hebben 73 kinderen uit het speciaal (basis)onderwijs (M = 123,97; SD = 15.79) meegedaan aan de afname van de testbatterij voor het meten van executieve functies en aandacht. Uit deze studie is gebleken dat er een significante positieve, gemiddelde relatie is tussen cognitieve flexibiliteit en werkgeheugen bij kinderen zonder autisme. Echter is er geen significant verschil gevonden bij kinderen met autisme. Ook is er geen verschil gevonden in prestaties tussen kinderen met en zonder autisme op zowel cognitieve flexibiliteit als op werkgeheugen. De resultaten moeten in het licht van de beperkingen geïnterpreteerd worden. Toekomstig onderzoek is nodig om een completer beeld te krijgen wat de invloed van de verschillende variabelen zijn om zodoende tot gerichtere interventies te komen die ondersteunend zijn voor kinderen met autisme.

Verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat rekenvaardigheid is gerelateerd aan het werkgeheugen en de daarbij horende executieve functies. De onderzoeksresultaten zijn echter inconsistent en het is onduidelijk welke executieve functie rekenvaardigheid voorspelt. Het doel van dit onderzoek is het onderzoeken van de relatie tussen executieve functies (d.w.z. inhibitie, shifting en updating) en rekenvaardigheid. De steekproef bestond uit 156 basisschoolleerlingen tussen 7 en 12 jaar. De leerlingen zijn jaarlijks in drie waves getest. Drie multipele regressieanalyses zijn uitgevoerd om te onderzoeken welke executieve functies belangrijke voorspellers zijn voor rekenvaardigheid. In iedere wave bleek dat updating een unieke voorspeller is voor rekenvaardigheid. De resultaten bevestigen voorgaand onderzoek. Omdat updating zich blijft ontwikkelen tot in de jonge volwassenheid, zal toekomstig onderzoek zich moeten richten op kinderen boven de leeftijd van 12 jaar om de rol van updating in rekenvaardigheid verder te onderzoeken.

Background. Little is known about the executive functions (EF) of children with Down syndrome (DS) as only a few studies have examined EF in children with DS. EF can be described as a set of skills that are necessary to execute higher order cognitive processes. EF are important in everyday life, because they enable a person to organize their behaviour. Furthermore, EF are related to academic performance like reading skills and math skills. The aim of this study was to investigate the EF of children with DS. Method. A sample of 135 children participated in this study. The sample consisted of 11 children with DS and 124 toddlers with a comparable mental age. A neuropsychological test battery was administered to examine the EF. Inhibition, selective attention, visuospatial working memory and cognitive flexibility were investigated in this study. Results. The results showed that the DS children scored significantly lower on all tasks that measure EF than the toddlers. Discussion. Children with DS show deficits in their EF. It is important that the EF of children with DS is further investigated in future research using direct measuring instruments. The results of this study ultimately contribute to the current literature regarding the EF of children with DS.

Deze explorerende studie onderzoekt of er een verband is tussen cognitieve flexibiliteit en flexibiliteit in taal bij kinderen in de leeftijd van vijf tot en met zeven jaar. De variabelen leeftijd en geslacht kunnen een modererende invloed hebben op dit verband en zijn daarom meegenomen in dit onderzoek. Vier verschillende taken zijn afgenomen bij 117 kinderen, waarmee hun vermogen op cognitieve flexibiliteit, inflectionele morfologie, inflectionele morfologische flexibiliteit en hun intelligentie is gemeten. Echter, de data van slechts 105 kinderen was bruikbaar voor de analyses. De resultaten van de analyses leverden geen significant verband op tussen cognitieve flexibiliteit en inflectionele morfologische flexibiliteit. Evenzo is er ook geen significant effect gevonden voor de variabelen leeftijd en geslacht. Er zijn beperkingen met betrekking tot de validiteit en generaliseerbaarheid van deze studie, waardoor voorzichtigheid is vereist bij de interpretatie van de resultaten. Verder onderzoek is nodig om een beter begrip te krijgen van de relatie tussen cognitieve flexibiliteit en inflectionele morfologische flexibiliteit.

Doel. Voorgaand onderzoek laat zien dat kinderen met een autisme spectrum stoornis (ASS) problemen hebben met executieve functies (EF). EF verwijzen naar hogere controlefuncties en kunnen onderverdeeld worden in werkgeheugen, cognitieve flexibiliteit, inhibitie en aandacht. Voorgaand onderzoek heeft EF onderzocht bij kinderen in het regulier onderwijs, maar slechts een beperkt aantal onderzoeken heeft EF onderzocht bij kinderen in het speciaal onderwijs (SO). Echter, het aantal kinderen in het SO is gestegen, waaronder kinderen met ASS. Het doel van dit onderzoek was om prestaties op EF-taken te vergelijken tussen kinderen met en zonder ASS van 6 tot 12 jaar in het SO. Methode. Het huidige onderzoek heeft prestaties vergeleken tussen 7 kinderen met ASS en 31 kinderen zonder ASS op taken die werkgeheugen, cognitieve flexibiliteit, inhibitie en aandacht meten. Daarnaast is samenhang tussen EF en leeftijd onderzocht. Resultaten. De resultaten tonen geen significante verschillen in prestaties op EF-taken tussen kinderen met en zonder ASS. De prestaties op de EF-taken waren niet gerelateerd aan leeftijd. Discussie. De resultaten roepen de vraag op of kinderen met ASS daadwerkelijk niet slechter presteren op EF-taken. Limitaties van het huidige onderzoek waren een te kleine steekproef en een gebrek aan achtergrondinformatie. Door de groei van de SO scholen en de groei van kinderen met ASS in het SO is vervolgonderzoek nodig naar EF bij kinderen met en zonder ASS in het SO.

Background. Men seem to outperform women on arithmetic and mathematical skills. This sparks concerns, because the level of mastery of these skills has important consequences for career options and paths, especially in the STEM-field. Working memory could be an important factor in the development of arithmetic and mathematical skills and consists of three systems: the central executive, the phonological loop (verbal working memory), and the visuospatial sketchpad (visuospatial working memory). Aim. This study investigates the role of verbal and visuospatial working memory in the relationship between gender and arithmetic and mathematical skills, focusing on Dutch young adults between 18 and 35 years old. Method. This study used an online questionnaire in which 187 respondents participated. Tempo Test Rekenen was used to measure arithmetic skills, and Cognitieve Reflectietaak was used to measure mathematical skills. Digit span forward and backward tasks were used to measure verbal working memory. Matrices forward and backward tasks were used to measure visuospatial working memory. Results and conclusion. Men and women differed significantly in arithmetic and mathematical skills, but not in verbal and visuospatial working memory. Verbal and visuospatial working memory were significant predictors for arithmetic skills, but not for mathematical skills. In conclusion, men and women differ in arithmetic and mathematical skills, but this is not due to differences in working memory. It is likely that other factors play a more important role in these sex differences.

Doelstelling: Onderzoek naar cognitieve flexibiliteit bij kinderen met ADHD richt zich vaak op kinderen zonder leer- of ontwikkelingsachterstand. Weinig lijkt bekend over cognitieve flexibiliteit bij kinderen met ADHD én een leer-of ontwikkelingsachterstand. De mate van ontwikkeling van cognitieve flexibiliteit is onderzocht bij kinderen met ADHD van het so/sbo, in vergelijking met kinderen zonder ADHD van het so/sbo. Vervolgens werd gekeken of cognitieve flexibiliteit afhankelijk is van inhibitie en werkgeheugen. Tot slot is onderzocht of de samenhangen tussen cognitieve flexibiliteit, inhibitie en werkgeheugen verschillen tussen de kinderen met ADHD en kinderen zonder ADHD. Cognitieve flexibiliteit is gemeten met een nieuwe taak: de Drie is Goed taak. Methode: Cognitieve flexibiliteit, inhibitie en werkgeheugen zijn gemeten voor zeven kinderen met ADHD en 66 kinderen zonder ADHD van zeven tot twaalfjarige leeftijd, door middel van prestaties op taken die deze functies meten. Resultaten: Kinderen met ADHD verschilden niet significant van kinderen zonder ADHD op cognitieve flexibiliteit, inhibitie en werkgeheugen. Werkgeheugen bleek een significante voorspeller te zijn van cognitieve flexibiliteit. De samenhangen tussen cognitieve flexibiliteit, inhibitie en werkgeheugen verschilden niet significant tussen de kinderen met en zonder ADHD. Conclusie: In het huidige onderzoek werden geen verschillen gevonden in cognitieve flexibiliteit, inhibitie en werkgeheugen tussen kinderen met ADHD en kinderen zonder ADHD. Werkgeheugen bleek een belangrijke voorspeller te zijn van cognitieve flexibiliteit. Kinderen met ADHD en zonder ADHD verschilden niet van elkaar wat betreft de samenhang tussen cognitieve flexibiliteit, inhibitie en werkgeheugen.

Early mathematical abilities are a precursor of academic performances later in life. It is therefore important that the factors influencing mathematical abilities are understood. The current study aims to provide insight in the relationship between social-emotional factors and mathematical abilities. The influence of both gender stereotypes and math anxiety on mathematical abilities is examined, as well as the possibility of a mediating role of math anxiety in the relationship between gender stereotypes and mathematical abilities. In addition, this study looks at these relationships separately for men and women to see if there are gender differences. It is expected that there is a negative relationship between gender stereotypes and mathematical abilities, mediated by math anxiety. This relationship is expected to be stronger for women. It is also expected that both math anxiety and gender stereotypes are individually negatively related to mathematical abilities. 187 Dutch participants aged 18 - 35 were asked to participate in a number of tasks and fill out questionnaires to measure their mathematical abilities, math anxiety and gender stereotypes. The results show that gender stereotypes are not a significant predictor of mathematical abilities, excluding the possibility of a mediating role for math anxiety. There is, however, a significant relationship between math anxiety and mathematical abilities in women. These results lead to the recommendation of focussing more on math anxiety in education, and on math anxiety courses for girls and women. Future research should continue to investigate factors influencing mathematical abilities, especially among children considering the influence of mathematical abilities on their academic performance.

Introduction. Research shows that mathematical skills are influenced by math anxiety, working memory and numeric processing. There are significant gender differences in these factors, but there is little knowledge on the role of math anxiety in the relation between gender and the cognitive factors. This study investigates what role math anxiety plays in the relation between gender & working memory and in the relation between gender & numeric processing. Method. The participants (90 male; 97 female) were gathered through a convenience sample and asked to fill in an online survey, which consisted of the AMAS, NSS, WAIS Digit Span Forward & Backward and Matrices Forward & Backward. To determine the role of math anxiety, a correlation, an independent t-test and a mediation-analysis were used. Results. There was a significant correlation between the AMAS and NSS, r = -.18, and between the AMAS and Matrices Forward & Backward, r = -.22; r = -.18. The t-test showed significant differences between men and women for math anxiety, t(176) = -3.92, and numeric processing, t(176) = 2.00. Women scored higher on the AMAS and lower on the NSS than men. No significant differences were found for the working-memory tasks. The mediation-analysis showed a significant indirect effect via math anxiety, ab = -0.20, but no significant direct effect. Conclusion. Math anxiety does not play a role in the relation between gender and math anxiety. It does, however, play a fully mediating role in the relation between gender and numeric processing. This means that math anxiety explains why women perform worse at the NSS than men.

Creativiteit wordt al decennia lang empirisch onderzocht en is veelal in verband gebracht met verschillende constructen, zoals intelligentie. Verschillende onderzoeken stellen dat intelligentie en creativiteit onafhankelijke constructen zijn. Om deze bevinding aan te vechten, is er in verschillende onderzoeken gebruikgemaakt van de noodzakelijke conditie hypothese. Deze hypothese gaat ervan uit dat er een of meer condities aanwezig moeten zijn, om een gegarandeerde uitkomst te krijgen. Met gebruik van de hypothese benoemen verschillende onderzoeken dat intelligentie en creativiteit in elkaars verlengde liggen. Intelligentie alleen hoeft echter niet voldoende te zijn om creativiteit te bewerkstelligen. Voor creativiteit is het belangrijk dat de focus verlegd kan worden van standaardantwoorden naar nieuwe ideeën. De executieve functie ‘shifting' - het vermogen om de aandacht tussen verschillende elementen van een taak te verplaatsen - zou hierom van belang kunnen zijn voor creativiteit, specifiek het basiscomponent flexibiliteit. Dit is het vermogen om verschillende ideeën te kunnen bedenken. De vraag welke condities noodzakelijk zijn voor creativiteit, specifiek flexibiliteit, domineert in deze studie. Aan de hand van twee multipele regressieanalyses is onderzocht of intelligentie en shifting noodzakelijke condities zijn. Ook de leeftijd van de participanten is meegenomen. Onderzoeksgegevens van 306 Nederlandse basisschoolkinderen (zeven tot twaalf jaar oud) uit een lopend onderzoek zijn gebruikt. Er is bewijs geleverd dat basisschoolkinderen meer potentie hebben om flexibiliteit te tonen wanneer (a) ze een hogere intelligentie hebben en wanneer (b) ze ouder zijn. Intelligentie, shifting en leeftijd blijken echter geen noodzakelijke voorwaarden te zijn om creatieve flexibiliteit te bewerkstelligen.