48 results on '"Post JG"'
Search Results
2. Groepsrisico en gebiedsgerichte benadering
- Author
-
van Vliet AAC, Kooi ES, Post JG, and CEV
- Subjects
safety ,gemeenten ,externe veiligheid ,municipalities ,accidents ,gebiedsgericht ,airports ,veiligheid ,societal risk ,ongevallen ,external safety ,risico's ,groepsrisico ,vliegvelden ,schiphol ,risks ,area-specific - Abstract
De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat heeft in november 2003 aan de vaste kamercommissie voor Verkeer en Waterstaat een verkenning toegezegd naar een 'gebiedsgerichte benadering' van het groepsrisico (de kans op een ongeval met een groot aantal slachtoffers) in relatie tot Schiphol. De aanleiding hiervoor is de voorgenomen aanpassing van de Luchtvaartwet. Dit rapport onderzoekt de mogelijkheid van een alternatief voor het huidige groepsrisicobeleid voor de omgeving van Schiphol. In de huidige praktijk wordt het groepsrisico namelijk berekend voor een gebied van 56 bij 56 kilometer. Afwegingen over ruimtelijke ordening en veiligheid op lokaal (gemeentelijk) niveau zijn op die schaal niet mogelijk. Onderzocht is een benadering vanuit gemeentelijk perspectief: hoe verhouden verschillende lokale risico's zich tot elkaar en hoe verandert het groepsrisico als nieuwe ruimtelijke plannen worden gerealiseerd in beeld te brengen? De conclusie is dat de in dit rapport voorgestelde benadering goede aangrijpingspunten biedt voor een gebiedsgerichte benadering van het groepsrisico. Een verdere uitwerking moet uitwijzen hoe dit tot een praktisch en bruikbaar instrument uitgebouwd kan worden.
- Published
- 2012
3. Kwantitatieve risicoanalyse voor arbeidsveiligheid. De ontwikkeling van een risicomodel en software
- Author
-
Aneziris O, Baedts E de, Baksteen J, Bellamy LJ, Bloemhoff A, Damen M, Eijk V van, Kuiper JI, Leidelmeijer K, Mud M, Mulder S, Oh JIH, Papazoglou IA, Post JG, Sol VM, Uijt de Haag PAM, Whitehouse MA, and CEV
- Subjects
veiligheidsbeheer ,quantified risk assessment ,risk model ,VEILIGHEID ,kwantitatieve risicoanalyse ,occupational safety ,risicomodel ,safety management ,arbeidsveiligheid ,arbeidsongevallen ,occupational incidents - Abstract
Nederlandse vertaling van 620801001
- Published
- 2012
4. Ontwikkeling van het groepsrisico rond Schiphol, 1990-2010
- Author
-
Post JG, Kooi ES, Weijts J, MNP, and CEV
- Subjects
externe veiligheid ,accidents ,population ,populatie ,airports ,vliegtuigen ,aircrafts ,societal risk ,ongevallen ,external safety ,risico's ,groepsrisico ,vliegvelden ,schiphol ,luchthaven ,risks - Abstract
In dit rapport zijn 6 bijlagen opgenomen die op de site als losse files te vinden zijn: Bijlage A (61 kb) Bijlage B (166 kb) Bijlage C (9160 kb) Bijlage D (1585 kb) Bijlage E (15076 kb) Bijlage F (17776 kb)
- Published
- 2012
5. The quantification of occupational risk. The development of a risk assessment model and software
- Author
-
Aneziris O, Baedts E de, Baksteen J, Bellamy LJ, Bloemhoff A, Damen M, Eijk V van, Kuiper JI, Leidelmeijer K, Mud M, Mulder S, Oh JIH, Papazoglou IA, Post JG, Sol VM, Uijt de Haag PAM, Whitehouse MA, and CEV
- Subjects
veiligheidsbeheer ,quantified risk assessment ,risk model ,VEILIGHEID ,kwantitatieve risicoanalyse ,occupational safety ,risicomodel ,safety management ,arbeidsveiligheid ,arbeidsongevallen ,occupational incidents - Abstract
Dit rapport is in het Nederlands verschenen met rapportnummer 620801002
- Published
- 2012
6. Studie naar de verbrandingsproducten van chemicalien of bestrijdingsmiddelen
- Author
-
Matthijsen AJCM, Laheij GMH en Post JG, and LSO
- Subjects
chemicalien ,exposure ,bestrijdingsmiddel ,verbranden ,chemicals ,pesticides ,effects ,blootstelling ,effecten ,combustion products - Abstract
A literature survey was carried out in the context of actualising the 'Green Book' ('Groene Boek'), on methods for estimating possible ill effects on people and damage to goods from the release of dangerous compounds, to determine how many products are formed from the burning of chemicals and/or pesticides. The products considered were hydrogen chloride, chlorine, phosgene, sulfurous dioxide, hydrogen sulfide, carbonylsulfide, carbondisulfide, diphosphorous pentoxide, hydrogen fluoride and hydrogen bromide. This survey represents an extension of an earlier investigation in 1995 on the formation of nitrogen oxides occurring in warehouse fires. Data on nitrogen oxides in the literature not earlier screened are presented in this survey. The compounds released when burning chemicals are ranging from low (maximum conversion to Cl2, COCl2, H2S, COS and NO2 is smaller than 10%) to medium (maximum conversion to CS2, NO, N2O and HCN is between 10 and 90%) and to high (maximum conversion to HCl, SO2, P2O5 and NH3 is more than 90%). The conversion of Cl results mainly in HCl and to a lesser extent in Cl2 and COCl2. The conversion of S results mainly in SO2 and to a lesser extent in H2S, COS and CS2. The conversion of P results easily in P2O5. From the literature on nitrogen conversion not used in the RIVM 1995 study, HCN is found to be an important product of combustion for many chemicals and pesticides.
- Published
- 2007
7. Handleiding bij het PC-pakket RORISC 'Ruimtelijke Ordening en Risico'
- Author
-
Laheij GMH, Post JG, and LSO
- Subjects
safety ,risk analysis ,zoning ,software ,methodiek ,accidents ,planologie ,zonering ,methodology ,bedrijven ,veiligheid ,manual ,ongeval ,companies ,risico-analyse ,physical planning ,rekenmethode - Abstract
RORISC is a PC-application for use in the field of spatial planning and external safety. With RORISC it is possible to estimate the effect of a new physical planning plan around a hazardous installation on the societal risk. The method in RORISC, described in RIVM report no. 610066004, makes use of the individual risk contours and the societal risk curve for the existing situation, as well as the population density and dimensions of the new physical planning plan. The floppy disk with RORISC (version 1.0) and the requirements for using RORISC are included in this manual.
- Published
- 2007
8. Ontwikkeling van het groepsrisico rond Schiphol, 1990-2010
- Author
-
Post JG, Kooi ES, Weijts J, Nationaal Lucht en Ruimtevaartlaboratorium NLR, MNP, and CEV
- Subjects
externe veiligheid ,accidents ,population ,airports ,populatie ,vliegtuigen ,aircrafts ,societal risk ,external safety ,ongevallen ,risico's ,groepsrisico ,vliegvelden ,schiphol ,risks ,luchthaven - Abstract
The possibility of an aircraft accident with a large number of casualties on the ground in the Schiphol area is expected to be about twice as much in 2005 as it was in 1990. The risk can be expected not to grow much until 2010. This is because there is no substantial growth to be expected in air traffic, and building developments in risky locations can be controlled with recently developed policy instruments. A study on the risk for a large number of casualties, the socalled societal risk, has been carried out for the years 1990, 2005 and 2010. The increase in societal risk is due to the increase in air traffic risks in almost the same measure as to the increase in buildings, mainly those belonging to companies. Furthermore, societal risk is highly concentrated (i.e. 90% of the risk occurs in 3 % of the built area). In earlier studies the safety situation was always considered for the whole area (56 times 56 km) around Schiphol. In this usual approach the possibilities of there being casualties are summed for the whole area. This gives a good insight into the number of casualties; however, there is no information about the risk for specific locations. Therefore, in this study a method has been developed to determine the 'local societal risk'. The increase in societal risk is not really a big surprise: in November 2003 the Deputy Minister of the Department of Public Health, Spatial Planning and the Environment stated in the Dutch Parliament that given this large growth of air traffic, the standstill policy had never been realistic. He also promised to have this matter investigated. This study fulfils this promise. In the study, great care is given to population data and especially the population in industry, offices, schools, hotels and hospitals. In combination with the 'local societal risk' approach, this report will present a better and more reliable picture of the risk situation in relation to spatial planning than was done in earlier studies
- Published
- 2007
9. Kwantitatieve risicoanalyse voor arbeidsveiligheid. De ontwikkeling van een risicomodel en software
- Author
-
CEV, Aneziris O, Baedts E de, Baksteen J, Bellamy LJ, Bloemhoff A, Damen M, Eijk V van, Kuiper JI, Leidelmeijer K, Mud M, Mulder S, Oh JIH, Papazoglou IA, Post JG, Sol VM, Uijt de Haag PAM, Whitehouse MA, CEV, Aneziris O, Baedts E de, Baksteen J, Bellamy LJ, Bloemhoff A, Damen M, Eijk V van, Kuiper JI, Leidelmeijer K, Mud M, Mulder S, Oh JIH, Papazoglou IA, Post JG, Sol VM, Uijt de Haag PAM, and Whitehouse MA
- Abstract
RIVM rapport:Er is een model ontwikkeld om arbeidsrisico's tijdens het werk in Nederland te berekenen. Per activiteit, baan, bedrijf of industrietak kan het risico op ongevallen of overlijden worden berekend. Werkgevers kunnen vervolgens maatregelen kiezen die het risico hierop beperken. Ook kunnen de kosten van deze maatregelen en de behaalde risicobeperking met het model worden berekend. Hiermee is een optimale afweging mogelijk van de kosten en de baten van maatregelen die risico's verminderen. Het model is ontwikkeld in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). Het RIVM gaf leiding aan het internationale onderzoeksconsortium. Voor het onderzoek is een groot aantal arbeidsongevallen geanalyseerd, op basis van de ongevalrapporten van de Arbeidsinspectie. Deze gegevens zijn in een database gezet, waarbij de arbeidsongevallen werden verdeeld naar 36 typen ongevalscenario's. De ongevalscenario's werden gebruikt om zogenoemde 'vlinderdasmodellen', bow ties, te construeren. Aan de ene kant van dit model staan de onderliggende oorzaken van een ongeval vermeld en aan de anders kant de gevolgen ervan (gewond raken of dodelijk letsel). In een bow tie worden de maatregelen genoemd die een ongeval helpen voorkomen, dan wel helpen om de gevolgen te beperken. De bow ties geven eveneens getalsmatig aan hoe vaak dergelijke maatregelen kunnen falen. Vervolgens is een analyse gemaakt van de activiteiten en arbeidsomstandigheden van de gemiddelde werknemer. Daarmee is bepaald in welke mate werkende personen aan risicovolle activiteiten blootstaan en hoe goed de risicobeperkende maatregelen op de werkplek zijn., The Dutch Ministry of Social Affairs and Employment (SZW) commissioned the National Institute for Public Health and the Environment (RIVM) to develop a model for calculating occupational risk in the Netherlands. This model is to provide employers with a choice of measures - or combination of measures - aimed at reducing the risk of employees suffering injury or death as a consequence of job-related incidents. The model can also be used to calculate the cost of these measures and the extent to which the risk has been reduced. As such, the model can be used to work out an optimal balance between the costs and the benefits of implementing risk-reducing measures. The model is based on extensive research that involved the analysis of a large number of job-related incidents documented in incident reports of the Labour Inspectorate. The results of the analysis were stored in a database, and the job-related incidents were subsequently classified into 36 different incident scenarios, such as Falling from heights. The incident scenarios were used to construct so-called bow ties, which describe the causes of an incident (which event led to its occurrence?) and its consequences (injury or fatality?). Possible measures that may help prevent an incident or mitigate its consequences are also mentioned in the bow ties. The bow ties also set a value that indicates the failure rate of these measures. Job-related activities and workplace conditions of the average Dutch employee were then analysed in terms of the extent to which employees are exposed to potentially risky situations or activities. The quality of the risk-reducing measures implemented at the workplace was also assessed. Given the large amount of data used to develop the model, it can be applied to calculate the risk of incidents on an activity, job, company or whole industry basis.
- Published
- 2009
10. The quantification of occupational risk. The development of a risk assessment model and software.
- Author
-
CEV, Aneziris O, Baedts E de, Baksteen J, Bellamy LJ, Bloemhoff A, Damen M, Eijk V van, Kuiper JI, Leidelmeijer K, Mud M, Mulder S, Oh JIH, Papazoglou IA, Post JG, Sol VM, Uijt de Haag PAM, Whitehouse MA, CEV, Aneziris O, Baedts E de, Baksteen J, Bellamy LJ, Bloemhoff A, Damen M, Eijk V van, Kuiper JI, Leidelmeijer K, Mud M, Mulder S, Oh JIH, Papazoglou IA, Post JG, Sol VM, Uijt de Haag PAM, and Whitehouse MA
- Abstract
RIVM rapport:Op verzoek van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) is een model ontwikkeld om arbeidsrisicos in Nederland te berekenen. Werknemers kunnen tijdens hun werk gewond raken of overlijden als gevolg van ongevallen. Met het model kunnen werkgevers combinaties van maatregelen kiezen die het risico reduceren. Ook kunnen de kosten van deze maatregelen en de behaalde risicoreductie worden berekend. Hiermee is een optimale afweging mogelijk van de kosten en de baten van risicoreducerende maatregelen. Voor het onderzoek is een groot aantal arbeidsongevallen geanalyseerd, op basis van de ongevalrapporten van de Arbeidsinspectie. Deze gegevens zijn in een database gezet, waarbij de arbeidsongevallen werden verdeeld naar 36 typen ongevalscenarios, zoals 'vallen van hoogte'. De ongevalscenarios werden gebruikt om zogenoemde vlinderdasmodellen te construeren. Hierin staan de oorzaken van een ongeval vermeld (welke gebeurtenissen leiden tot het optreden van het ongeval?) en de gevolgen ervan (gewond raken of dodelijk letsel?). In een vlinderdasmodel worden tevens de maatregelen genoemd die een ongeval helpen voorkomen, dan wel helpen om de gevolgen te beperken. De vlinderdasmodellen geven eveneens getalsmatig aan hoe vaak dergelijke maatregelen kunnen falen. Vervolgens is een analyse gemaakt van de activiteiten en werkplaatsomstandigheden van de gemiddelde werknemer. Daarmee is bepaald in welke mate werknemers aan risicovolle activiteiten blootstaan en van welke kwaliteit de risicobeperkende maatregelen op de werkplaats zijn. Met deze gegevens kan per activiteit, baan, bedrijf of industrietak het risico op ongevallen worden berekend., The Dutch Ministry of Social Affairs and Employment commissioned the RIVM to develop a model for calculating occupational risk in the Netherlands. This model is to provide employers with a choice of measures or combination of measures aimed at reducing the risk of employees suffering injury or death as a consequence of job-related incidents. The model can also be used to calculate the cost of these measures and the extent to which the risk has been reduced. As such, the model can be used to work out an optimal balance between the cost and the benefits of implementing risk-reducing measures. The model is based on extensive research that involved the analysis of a large number of job-related incidents documented in incident reports of the Labour Inspectorate. The results of the analysis were stored in a database, and the job-related incidents were subsequently classified into 36 different incident scenarios, such as falling from heights. The incident scenarios were used to construct so-called bow ties, which describe the causes of an incident (which event led to its occurrence?) and its consequences (injury or fatality?). Possible measures that may help prevent an incident or mitigate its consequences are also mentioned in the bow ties. The bow ties also set a value that indicates the failure rate of these measures. Job-related activities and workplace conditions of the average Dutch employee were then analysed in terms of the extent to which employees are exposed to potentially risky situations/activities. The quality of the risk-reducing measures implemented at the workplace was also assessed. Given the large amount of data used to develop the model, it can be applied to calculate the risk of incidents on an activity, job, company or whole industry basis.
- Published
- 2008
11. A Dutch kindred with familial amyloidotic polyneuropathy associated with the transthyretin Cys 114 mutant
- Author
-
Haagsma, EB, Post, JG, DeJager, AEJ, Nikkels, PGJ, Hamel, BCJ, Hazenberg, BPC, and Translational Immunology Groningen (TRIGR)
- Subjects
serum level ,SEQUENCES ,VARIANT ,cardiac amyloidosis ,CLINICAL IMPROVEMENT ,Cys 114 ,point mutation ,SWEDISH ,LIVER-TRANSPLANTATION ,GENE ,transthyretin ,inherited amyloidosis - Abstract
A Dutch kindred with transthyretin Cys 114 related familial amyloidotic polyneuropathy is reported. The finding of early involvement of the heart is of great concern and of special relevance to the optimal timing for liver transplantation. To date, the variant had only been reported to be present in Japan. The variant was identified by PCR DNA amplification, single strand conformation polymorphism analysis and DNA sequence analysis. Total transthyretin serum levels in 6 Cys 114 patients (median 115 mg/l, range 70-150) were found to be significantly lower than in 12 Met 30 patients (median 325 mg/l, range 160-590) (p
- Published
- 1997
12. Groepsrisico en gebiedsgerichte benadering
- Author
-
CEV, van Vliet AAC, Kooi ES, Post JG, CEV, van Vliet AAC, Kooi ES, and Post JG
- Abstract
RIVM rapport:De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat heeft in november 2003 aan de vaste kamercommissie voor Verkeer en Waterstaat een verkenning toegezegd naar een 'gebiedsgerichte benadering' van het groepsrisico (de kans op een ongeval met een groot aantal slachtoffers) in relatie tot Schiphol. De aanleiding hiervoor is de voorgenomen aanpassing van de Luchtvaartwet. Dit rapport onderzoekt de mogelijkheid van een alternatief voor het huidige groepsrisicobeleid voor de omgeving van Schiphol. In de huidige praktijk wordt het groepsrisico namelijk berekend voor een gebied van 56 bij 56 kilometer. Afwegingen over ruimtelijke ordening en veiligheid op lokaal (gemeentelijk) niveau zijn op die schaal niet mogelijk. Onderzocht is een benadering vanuit gemeentelijk perspectief: hoe verhouden verschillende lokale risico's zich tot elkaar en hoe verandert het groepsrisico als nieuwe ruimtelijke plannen worden gerealiseerd in beeld te brengen? De conclusie is dat de in dit rapport voorgestelde benadering goede aangrijpingspunten biedt voor een gebiedsgerichte benadering van het groepsrisico. Een verdere uitwerking moet uitwijzen hoe dit tot een praktisch en bruikbaar instrument uitgebouwd kan worden., In November 2003 the Dutch Ministry of Transport promised the relevant parliamentary standing committee to conduct an exploratory study on the area-specific approach to societal risk (the probability of accident with a large number of victims) in relation to Amsterdam Schiphol Airport in view of the intended adaptation of the Dutch Aviation Law. This study, targeted at assessing alternatives for the current societal risk policy for the surroundings of Schiphol, led to an initial exploratory investigation on how local societal risk policy could be modelled. At present, the societal risk caused by aviation activities around Schiphol is calculated for an area of 56 by 56 kilometres, making balanced assessments of local environmental planning and safety in the municipalities around the airport impossible. Therefore societal risk was examined from municipal perspective to answer the questions on how different local risks relate to each other and how one can visualize the change in societal risk when new spatial plans are realized? The approach tested in this report is concluded to offer good opportunities, or at least pretexts, for an area-specific approach to societal risk. However, further studies or a follow-up investigation should reveal if a practical and valuable instrument can indeed be developed.
- Published
- 2005
13. Ontwikkeling van het groepsrisico rond Schiphol, 1990-2010
- Author
-
MNP, CEV, Post JG, Kooi ES, Weijts J, MNP, CEV, Post JG, Kooi ES, and Weijts J
- Abstract
RIVM rapport:De kans dat er een groot aantal (een groep) slachtoffers valt onder omwonenden, door een vliegtuigongeluk in de regio's rond Schiphol, zal in 2005 ongeveer verdubbeld zijn ten opzichte van 1990. Naar verwachting zal dit risiconiveau de komende jaren, tot 2010, niet veel toenemen. Want er wordt geen substantiele groei van de luchtvaart verwacht en een grote toename van de bebouwing, op risicovolle locaties, kan met de huidige beleidsinstrumenten worden voorkomen. Een onderzoek naar het risico op een groot aantal slachtoffers, het zogeheten "groepsrisico", is onderzocht voor de jaren 1990, 2005 en 2010. De toename van het groepsrisico wordt ongeveer in gelijke mate veroorzaakt door de toename van de risico's van het vliegverkeer als door de toename van gebouwen, met name van bedrijven. Ook blijkt het groepsrisico sterk geografisch geconcentreerd (90 % van het risico is gelocaliseerd in 3 % van het bebouwde gebied). In voorgaande studies over Schiphol is de veiligheidssituatie steeds beoordeeld voor het hele studiegebied (56 bij 56 km). In die overigens gebruikelijke benadering wordt de kans op slachtoffers in de regio's rond de luchthaven bij elkaar geteld. Dit geeft een goed inzicht in de kans op een groep slachtoffers, maar geen inzicht waar die kansen groter of juist minder groot zijn. In deze studie is daarom tevens een benadering ontwikkeld voor de bepaling van het "lokale groepsrisico". Die resultaten geven goed inzicht in de risicosituatie van specifieke locaties. De toename van het groepsrisico is geen grote verrassing: in november 2003 heeft de Staatssecretaris van VROM in de Kamer al verklaard dat het streven naar een stand-still voor risicos ten opzichte van 1990 niet reeel zou zijn, gezien de groei van de luchtvaart en de ruimtelijke ontwikkeling. De Staatssecretaris heeft daarbij toegezegd dit nader te laten onderzoeken. Deze studie vult deze toezegging in. Hierbij is veel aandacht besteed aan het bevolkingsbestand en vooral ook de aanwezigen bij bedrijve, The possibility of an aircraft accident with a large number of casualties on the ground in the Schiphol area is expected to be about twice as much in 2005 as it was in 1990. The risk can be expected not to grow much until 2010. This is because there is no substantial growth to be expected in air traffic, and building developments in risky locations can be controlled with recently developed policy instruments. A study on the risk for a large number of casualties, the socalled societal risk, has been carried out for the years 1990, 2005 and 2010. The increase in societal risk is due to the increase in air traffic risks in almost the same measure as to the increase in buildings, mainly those belonging to companies. Furthermore, societal risk is highly concentrated (i.e. 90% of the risk occurs in 3 % of the built area). In earlier studies the safety situation was always considered for the whole area (56 times 56 km) around Schiphol. In this usual approach the possibilities of there being casualties are summed for the whole area. This gives a good insight into the number of casualties; however, there is no information about the risk for specific locations. Therefore, in this study a method has been developed to determine the 'local societal risk'. The increase in societal risk is not really a big surprise: in November 2003 the Deputy Minister of the Department of Public Health, Spatial Planning and the Environment stated in the Dutch Parliament that given this large growth of air traffic, the standstill policy had never been realistic. He also promised to have this matter investigated. This study fulfils this promise. In the study, great care is given to population data and especially the population in industry, offices, schools, hotels and hospitals. In combination with the 'local societal risk' approach, this report will present a better and more reliable picture of the risk situation in relation to spatial planning than was done in earlier studies
- Published
- 2005
14. Ontwikkeling van het groepsrisico rond Schiphol, 1990-2010
- Author
-
Nationaal Lucht en Ruimtevaartlaboratorium NLR, MNP, CEV, Post JG, Kooi ES, Weijts J, Nationaal Lucht en Ruimtevaartlaboratorium NLR, MNP, CEV, Post JG, Kooi ES, and Weijts J
- Abstract
RIVM rapport:The possibility of an aircraft accident with a large number of casualties on the ground in the Schiphol area is expected to be about twice as much in 2005 as it was in 1990. The risk can be expected not to grow much until 2010. This is because there is no substantial growth to be expected in air traffic, and building developments in risky locations can be controlled with recently developed policy instruments. A study on the risk for a large number of casualties, the socalled societal risk, has been carried out for the years 1990, 2005 and 2010. The increase in societal risk is due to the increase in air traffic risks in almost the same measure as to the increase in buildings, mainly those belonging to companies. Furthermore, societal risk is highly concentrated (i.e. 90% of the risk occurs in 3 % of the built area). In earlier studies the safety situation was always considered for the whole area (56 times 56 km) around Schiphol. In this usual approach the possibilities of there being casualties are summed for the whole area. This gives a good insight into the number of casualties; however, there is no information about the risk for specific locations. Therefore, in this study a method has been developed to determine the 'local societal risk'. The increase in societal risk is not really a big surprise: in November 2003 the Deputy Minister of the Department of Public Health, Spatial Planning and the Environment stated in the Dutch Parliament that given this large growth of air traffic, the standstill policy had never been realistic. He also promised to have this matter investigated. This study fulfils this promise. In the study, great care is given to population data and especially the population in industry, offices, schools, hotels and hospitals. In combination with the 'local societal risk' approach, this report will present a better and more reliable picture of the risk situation in relation to spatial planning than was done in earlier studies, De kans dat er een groot aantal (een groep) slachtoffers valt onder omwonenden, door een vliegtuigongeluk in de regio's rond Schiphol, zal in 2005 ongeveer verdubbeld zijn ten opzichte van 1990. Naar verwachting zal dit risiconiveau de komende jaren, tot 2010, niet veel toenemen. Want er wordt geen substantiele groei van de luchtvaart verwacht en een grote toename van de bebouwing, op risicovolle locaties, kan met de huidige beleidsinstrumenten worden voorkomen. Een onderzoek naar het risico op een groot aantal slachtoffers, het zogeheten "groepsrisico", is onderzocht voor de jaren 1990, 2005 en 2010. De toename van het groepsrisico wordt ongeveer in gelijke mate veroorzaakt door de toename van de risico's van het vliegverkeer als door de toename van gebouwen, met name van bedrijven. Ook blijkt het groepsrisico sterk geografisch geconcentreerd (90 % van het risico is gelocaliseerd in 3 % van het bebouwde gebied). In voorgaande studies over Schiphol is de veiligheidssituatie steeds beoordeeld voor het hele studiegebied (56 bij 56 km). In die overigens gebruikelijke benadering wordt de kans op slachtoffers in de regio's rond de luchthaven bij elkaar geteld. Dit geeft een goed inzicht in de kans op een groep slachtoffers, maar geen inzicht waar die kansen groter of juist minder groot zijn. In deze studie is daarom tevens een benadering ontwikkeld voor de bepaling van het "lokale groepsrisico". Die resultaten geven goed inzicht in de risicosituatie van specifieke locaties. De toename van het groepsrisico is geen grote verrassing: in november 2003 heeft de Staatssecretaris van VROM in de Kamer al verklaard dat het streven naar een stand-still voor risicos ten opzichte van 1990 niet reeel zou zijn, gezien de groei van de luchtvaart en de ruimtelijke ontwikkeling. De Staatssecretaris heeft daarbij toegezegd dit nader te laten onderzoeken. Deze studie vult deze toezegging in. Hierbij is veel aandacht besteed aan het bevolkingsbestand en vooral ook de aanwezigen bij bedrijve
- Published
- 2005
15. Hereditary leiomyomatosis and renal cell cancer in families referred for fumarate hydratase germline mutation analysis
- Author
-
Smit, DL, primary, Mensenkamp, AR, additional, Badeloe, S, additional, Breuning, MH, additional, Simon, MEH, additional, Van Spaendonck, KY, additional, Aalfs, CM, additional, Post, JG, additional, Shanley, S, additional, Krapels, IPC, additional, Hoefsloot, LH, additional, Van Moorselaar, RJA, additional, Starink, TM, additional, Bayley, J-P, additional, Frank, J, additional, Van Steensel, MAM, additional, and Menko, FH, additional
- Published
- 2010
- Full Text
- View/download PDF
16. Studie naar de verbrandingsproducten van chemicalien of bestrijdingsmiddelen
- Author
-
LSO, Matthijsen AJCM, Laheij GMH, Post JG, LSO, Matthijsen AJCM, Laheij GMH, and Post JG
- Abstract
RIVM rapport:In het kader van een herziening van het 'Groene Boek', Methoden voor het bepalen van mogelijke schade aan mensen en goederen door het vrijkomen van gevaarlijke stoffen' is een literatuurstudie uitgevoerd naar de hoeveelheid verbrandingsproducten die wordt gevormd bij de verbranding van chemicalien en/of bestrijdingsmiddelen. Het betreft de verbrandingsproducten waterstofchloride, chloor, fosgeen, zwaveldioxide, zwavelwaterstof, carbonylsulfide, koolstofdisulfide, fosforpentoxide, fluorwaterstof en broomwaterstof. Dit onderzoek is een uitbreiding van een eerder onderzoek uit 1995 naar de hoeveelheid stikstofoxiden die bij brand in opslagen van chemicalien of bestrijdingsmiddelen wordt gevormd. Van de literatuur die in dit eerdere onderzoek niet is meegenomen, zijn in dit rapport ook de gegevens over stikstofoxiden opgenomen. Uit de onderzochte literatuur blijkt dat de omzetting van de meeste stoffen voornamelijk is bepaald door middel van experimenten op laboratoriumschaal, waarbij enkele grammen stof onder verschillende omstandigheden zijn verbrand. De resultaten zijn niet direct te vertalen naar een brand op werkelijke schaal. Met name de DIN 53 436 methode blijkt geschikt voor het bepalen van omzettingspercentages voor verschillende stoffen. In het Groene Boek [TNO89] zijn de omzettingen bij gloeiend houtskool voor HCl en COCl2 verwisseld ten opzicht van de gegevens in [Sj52]. De omzetting van Cl vindt voornamelijk plaats naar HCl en in veel mindere mate naar Cl2 en COCl2. De omzetting van S vindt vooral plaats naar SO2. De omzetting naar H2S, COS en CS2 wordt in mindere mate gemeten. De omzetting van P naar P2O5 verloopt gemakkelijk. Uit de literatuur die niet is meegenomen in de RIVM-studie uit 1995 blijkt, dat voor veel chemicalien en bestrijdingsmiddelen HCN een belangrijk verbrandingsproduct is. Ook met de toegevoegde gegevens blijft de conclusie uit de RIVM-studie uit 1995 gehandhaafd, dat het maximaal omzettingspercentage naar NOx 35% bedraagt., A literature survey was carried out in the context of actualising the 'Green Book' ('Groene Boek'), on methods for estimating possible ill effects on people and damage to goods from the release of dangerous compounds, to determine how many products are formed from the burning of chemicals and/or pesticides. The products considered were hydrogen chloride, chlorine, phosgene, sulfurous dioxide, hydrogen sulfide, carbonylsulfide, carbondisulfide, diphosphorous pentoxide, hydrogen fluoride and hydrogen bromide. This survey represents an extension of an earlier investigation in 1995 on the formation of nitrogen oxides occurring in warehouse fires. Data on nitrogen oxides in the literature not earlier screened are presented in this survey. The compounds released when burning chemicals are ranging from low (maximum conversion to Cl2, COCl2, H2S, COS and NO2 is smaller than 10%) to medium (maximum conversion to CS2, NO, N2O and HCN is between 10 and 90%) and to high (maximum conversion to HCl, SO2, P2O5 and NH3 is more than 90%). The conversion of Cl results mainly in HCl and to a lesser extent in Cl2 and COCl2. The conversion of S results mainly in SO2 and to a lesser extent in H2S, COS and CS2. The conversion of P results easily in P2O5. From the literature on nitrogen conversion not used in the RIVM 1995 study, HCN is found to be an important product of combustion for many chemicals and pesticides.
- Published
- 1998
17. Handleiding bij het PC-pakket RORISC 'Ruimtelijke Ordening en Risico'
- Author
-
LSO, Laheij GMH, Post JG, LSO, Laheij GMH, and Post JG
- Abstract
RIVM rapport:RORISC is een PC-applicatie toe te passen op het gebied van ruimtelijk ordening en externe veiligheid. Met RORISC is het mogelijk om een inschatting te maken van de gevolgen voor het groepsrisico van een nieuw ruimtelijk ordeningsplan in de omgeving van een potentieel gevaarlijke inrichting. De methode in RORISC, beschreven in RIVM rapport nr. 610066004, maakt gebruik van de individueel risicocontouren en de groepsrisicocurve voor de bestaande situatie en de populatiedichtheid en dimensies van het nieuwe ruimtelijk ordeningsplan. In de handleiding, waarin een floppy disk met RORISC (versie 1.0) is opgenomen, wordt de benodigde informatie voor het gebruik van RORISC beschreven., RORISC is a PC-application for use in the field of spatial planning and external safety. With RORISC it is possible to estimate the effect of a new physical planning plan around a hazardous installation on the societal risk. The method in RORISC, described in RIVM report no. 610066004, makes use of the individual risk contours and the societal risk curve for the existing situation, as well as the population density and dimensions of the new physical planning plan. The floppy disk with RORISC (version 1.0) and the requirements for using RORISC are included in this manual.
- Published
- 1998
18. Aardappelverwerkende industrie
- Author
-
Etman EJ, Post JG, Etman EJ, and Post JG
- Abstract
RIVM rapport:Abstract niet beschikbaar, This document on Potato-processing industry has been published within the SPIN-project. In this project information has been collected on industrial plants or industrial processes to afford support to governmental policy on emission reduction. This document contains information on the processes, emission sources, emissions to air and water, waste, emission factors, use of energy and energy factors, emission reduction, energy conservation, research on clean technology and standards and licences.
- Published
- 1994
19. MYH7 p.(Arg1712Gln) is pathogenic founder variant causing hypertrophic cardiomyopathy with overall relatively delayed onset.
- Author
-
Marsili L, van Lint FHM, Russo F, van Spaendonck-Zwarts KY, Ader F, Bichon ML, Faivre L, Houweling AC, Isidor B, Lekanne Deprez RH, Cox MGPJ, Wilde AAM, Mazel B, Mercier S, Dooijes D, Millat G, Nguyen K, Post JG, Richard P, van de Beek I, Vermeer AMC, Boven L, Jongbloed JDH, and van Tintelen JP
- Abstract
Introduction: The MYH7 c.5135G > A p.(Arg1712Gln) variant has been identified in several patients worldwide and is classified as pathogenic in the ClinVar database. We aimed to delineate its associated phenotype and evaluate a potential founder effect., Methods: We retrospectively collected clinical and genetic data of 22 probands and 74 family members from an international cohort., Results: In total, 53 individuals carried the MYH7 p.(Arg1712Gln) variant, of whom 38 (72%) were diagnosed with hypertrophic cardiomyopathy (HCM). Mean age at HCM diagnosis was 48.8 years (standard deviation: 18.1; range: 8-74). The clinical presentation ranged from asymptomatic HCM to arrhythmias (atrial fibrillation and malignant ventricular arrhythmias). Aborted sudden cardiac death (SCD) leading to the diagnosis of HCM occurred in one proband at the age of 68 years, and a family history of SCD was reported by 39% (5/13) probands. Neither heart failure deaths nor heart transplants were reported. Women had a generally later-onset disease, with 14% of female carriers diagnosed with HCM at age 50 years compared with 54% of male carriers. In both sexes, the disease was fully penetrant by age 75 years. Haplotypes were reconstructed for 35 patients and showed a founder effect in a subset of patients., Conclusion: MYH7 p.(Arg1712Gln) is a pathogenic founder variant with a consistent HCM phenotype that may present with delayed penetrance. This suggested that clinical follow-up should be pursued after the seventh decade in healthy carriers and that longer intervals between screening may be justified in healthy women < 30 years., (© 2023. The Author(s).)
- Published
- 2023
- Full Text
- View/download PDF
20. Family screening in patients with isolated bicuspid aortic valve : Restriction to those with aortic dilatation is not justified.
- Author
-
Cozijnsen L, Braam RL, Bakker-de Boo M, Otten AM, Post JG, Schermer T, Bouma BJ, and Mulder BJM
- Abstract
Aim: To determine the prevalence of undiagnosed bicuspid aortic valve (BAV) and isolated aortic dilatation in first-degree relatives (FDRs) of patients with isolated BAV and to explore the recurrence risk of BAV in different subgroups of probands with BAV. Recent American College of Cardiology (ACC)/American Heart Association (AHA) Guidelines recommend family screening in patients with associated aortopathy only., Methods: During follow-up visits, patients with isolated BAV received a printed invitation for their FDRs advising cardiac screening., Results: From 2012-2019, 257 FDRs of 118 adult BAV patients were screened, among whom 63 (53%) index patients had undergone aortic valve surgery (AVS), including concomitant aortic replacement in 25 (21%). Of the non-operated index patients, 31 (26%) had aortic dilatation (> 40 mm). Mean age of the FDRs was 48 years (range 4-83) and 42% were male. The FDR group comprised 20 parents, 103 siblings and 134 offspring. Among these FDRs, 12 (4.7%) had a previously undiagnosed BAV and 23 (8.9%) had an isolated aortic dilatation. FDRs of the probands with previous AVS (n = 147) had a risk ratio for BAV of 2.25 (95% confidence interval (CI) 0.62-8.10). FDRs of the probands with BAV and repaired or unrepaired aortic dilatation (n = 127) had a risk ratio for BAV of 0.51 (95% CI 0.16-1.66)., Conclusion: Screening FDRs of patients with isolated BAV resulted in a reasonable yield of 14% new cases of BAV or isolated aortic dilatation. A trend towards an increased risk of BAV in FDRs was observed in the probands with previous AVS, whereas this risk seemed to be diminished in the probands with associated aortic dilatation. This latter finding does not support the restrictive ACC/AHA recommendation., (© 2021. The Author(s).)
- Published
- 2022
- Full Text
- View/download PDF
21. Homozygous damaging SOD2 variant causes lethal neonatal dilated cardiomyopathy.
- Author
-
Almomani R, Herkert JC, Posafalvi A, Post JG, Boven LG, van der Zwaag PA, Willems PHGM, van Veen-Hof IH, Verhagen JMA, Wessels MW, Nikkels PGJ, Wintjes LT, van den Berg MP, Sinke RJ, Rodenburg RJ, Niezen-Koning KE, van Tintelen JP, and Jongbloed JDH
- Subjects
- Amino Acid Sequence, Cardiomyopathy, Dilated enzymology, Cardiomyopathy, Dilated metabolism, Conserved Sequence, DNA Mutational Analysis, Female, Homozygote, Humans, Infant, Infant, Newborn, Mitochondria metabolism, Myocardium metabolism, Oxidative Stress, Pedigree, Superoxide Dismutase chemistry, Superoxide Dismutase metabolism, Superoxides metabolism, Cardiomyopathy, Dilated genetics, Mutation, Missense, Myocardium pathology, Superoxide Dismutase genetics
- Abstract
Background: Idiopathic dilated cardiomyopathy (DCM) is recognised to be a heritable disorder, yet clinical genetic testing does not produce a diagnosis in >50% of paediatric patients. Identifying a genetic cause is crucial because this knowledge can affect management options, cardiac surveillance in relatives and reproductive decision-making. In this study, we sought to identify the underlying genetic defect in a patient born to consanguineous parents with rapidly progressive DCM that led to death in early infancy., Methods and Results: Exome sequencing revealed a potentially pathogenic, homozygous missense variant, c.542G>T, p.(Gly181Val), in SOD2 . This gene encodes superoxide dismutase 2 (SOD2) or manganese-superoxide dismutase, a mitochondrial matrix protein that scavenges oxygen radicals produced by oxidation-reduction and electron transport reactions occurring in mitochondria via conversion of superoxide anion (O
2 -· ) into H2 O2 . Measurement of hydroethidine oxidation showed a significant increase in O2 -· levels in the patient's skin fibroblasts, as compared with controls, and this was paralleled by reduced catalytic activity of SOD2 in patient fibroblasts and muscle. Lentiviral complementation experiments demonstrated that mitochondrial SOD2 activity could be completely restored on transduction with wild type SOD2., Conclusion: Our results provide evidence that defective SOD2 may lead to toxic increases in the levels of damaging oxygen radicals in the neonatal heart, which can result in rapidly developing heart failure and death. We propose SOD2 as a novel nuclear-encoded mitochondrial protein involved in severe human neonatal cardiomyopathy, thus expanding the wide range of genetic factors involved in paediatric cardiomyopathies., Competing Interests: Competing interests: PHGMW is scientific advisor of Khondrion, Nijmegen, the Netherlands. This SME had no involvement in the data collection, analysis and interpretation, writing of the manuscript and in the decision to submit the manuscript for publication., (© Author(s) (or their employer(s)) 2020. No commercial re-use. See rights and permissions. Published by BMJ.)- Published
- 2020
- Full Text
- View/download PDF
22. Pathogenic effect of a TGFBR1 mutation in a family with Loeys-Dietz syndrome.
- Author
-
Cozijnsen L, Plomp AS, Post JG, Pals G, Bogunovic N, Yeung KK, Niessen HWM, Goumans MTH, Barge-Schaapveld DQCM, and Micha D
- Subjects
- Actins genetics, Actins metabolism, Adult, Cell Transdifferentiation, Female, Fibroblasts cytology, Humans, Loeys-Dietz Syndrome genetics, Male, Middle Aged, Myosin Heavy Chains genetics, Myosin Heavy Chains metabolism, Pedigree, Polymorphism, Single Nucleotide, Loeys-Dietz Syndrome diagnosis, Receptor, Transforming Growth Factor-beta Type I genetics
- Abstract
Background: Thoracic aortic aneurysms and dissections (TAAD) may have a heritable cause in up to 20% of cases. We aimed to investigate the pathogenic effect of a TGFBR1 mutation in relation to TAAD., Methods: Co-segregation analysis was performed followed by functional investigations, including myogenic transdifferentiation., Results: The c.1043G>A TGFBR1 mutation was found in the index patient, in a deceased brother, and in five presymptomatic family members. Evidence for pathogenicity was found by the predicted damaging effect of this mutation and the co-segregation in the family. Functional analysis with myogenic transdifferentiation of dermal fibroblasts to smooth muscle-like cells, revealed increased myogenic differentiation in patient cells with the TGFBR1 mutation, shown by a higher expression of myogenic markers ACTA2, MYH11 and CNN1 compared to cells from healthy controls., Conclusion: Our findings confirm the pathogenic effect of the TGFBR1 mutation in causing TAAD in Loeys-Dietz syndrome and show increased myogenic differentiation of patient fibroblasts., (© 2019 The Authors. Molecular Genetics & Genomic Medicine published by Wiley Periodicals, Inc.)
- Published
- 2019
- Full Text
- View/download PDF
23. Expert consensus recommendations on the cardiogenetic care for patients with thoracic aortic disease and their first-degree relatives.
- Author
-
Verhagen JMA, Kempers M, Cozijnsen L, Bouma BJ, Duijnhouwer AL, Post JG, Hilhorst-Hofstee Y, Bekkers SCAM, Kerstjens-Frederikse WS, van Brakel TJ, Lambermon E, Wessels MW, Loeys BL, Roos-Hesselink JW, and van de Laar IMBH
- Subjects
- Aortic Aneurysm, Thoracic epidemiology, Aortic Aneurysm, Thoracic therapy, Expert Testimony methods, Genetic Predisposition to Disease epidemiology, Humans, Netherlands epidemiology, Patient Care methods, Aortic Aneurysm, Thoracic genetics, Consensus, Expert Testimony standards, Family, Genetic Predisposition to Disease genetics, Patient Care standards
- Abstract
Background: Thoracic aortic aneurysm (TAA) is a potentially life-threatening disorder with a strong genetic component. The number of genes implicated in TAA has increased exponentially over the last decade. Approximately 20% of patients with TAA have a positive family history. As most TAA remain asymptomatic for a long time, screening of at risk relatives is warranted to prevent complications. Existing international guidelines lack detailed instructions regarding genetic evaluation and family screening of TAA patients. We aimed to develop a consensus document to provide medical guidance for all health care professionals involved in the recognition, diagnosis and treatment of patients with thoracic aortic disease and their relatives., Methods: A multidisciplinary panel of experts including cardiologists, cardiothoracic surgeons, clinical geneticists and general practitioners, convened to review and discuss the current literature, guidelines and clinical practice on genetic testing and family screening in TAA., Results: There is a lack of high-quality evidence in the literature. This consensus statement, based on the available literature and expert opinions, summarizes our recommendations in order to standardize and optimize the cardiogenetic care for patients and families with thoracic aortic disease. In particular, we provide criteria to identify those patients most likely to have a genetic predisposition, and discuss the preferred modality and frequency of screening in their relatives., Conclusions: Age, family history, aortic size and syndromic features determine who is advised to have genetic testing as well as screening of first-degree relatives. There is a need for more prospective multicenter studies to optimize current recommendations., (Copyright © 2018 The Authors. Published by Elsevier B.V. All rights reserved.)
- Published
- 2018
- Full Text
- View/download PDF
24. Yield of family screening in patients with isolated bicuspid aortic valve in a general hospital.
- Author
-
Cozijnsen L, van der Zaag-Loonen HJ, Braam RL, Bakker-de Boo M, Post JG, Bouma BJ, and Mulder BJM
- Subjects
- Adolescent, Adult, Aged, Aged, 80 and over, Aortic Valve diagnostic imaging, Bicuspid Aortic Valve Disease, Female, Heart Valve Diseases epidemiology, Heart Valve Diseases genetics, Humans, Male, Middle Aged, Young Adult, Aortic Valve abnormalities, Family, Heart Valve Diseases diagnostic imaging, Hospitals, General methods, Mass Screening methods
- Abstract
Aim: To determine the prevalence of unidentified bicuspid aortic valve (BAV) or aortic dilatation (>40mm) in first degree relatives (FDR) of patients with isolated BAV in a general hospital., Methods and Results: Patients with isolated BAV received information advising cardiac screening of their FDR. Referred and screened were 134 FDR of 54 adult index patients with isolated BAV (median 2 per index patient). FDR's mean age was 49years (range 16-83years) and 41% were male. They comprised 5 parents (3.7%), 52 siblings (39%) and 77 offspring (57%). Among these FDR, the prevalence of BAV was 6.0% (8 patients). In FDR without BAV, 10 (7.5%) had aortic dilatation. 'Familial BAV' was present in 9/54 families (17%)., Conclusion: In a general hospital, screening of FDR of patients with isolated BAV resulted in a substantial yield of 13% new cases with BAV or aortic dilatation without BAV., (Copyright © 2017 Elsevier Ireland Ltd. All rights reserved.)
- Published
- 2018
- Full Text
- View/download PDF
25. Diagnosis of becker muscular dystrophy: Results of Re-analysis of DNA samples.
- Author
-
Straathof CS, Van Heusden D, Ippel PF, Post JG, Voermans NC, De Visser M, Brusse E, Van Den Bergen JC, Van Der Kooi AJ, Verschuuren JJ, and Ginjaar HB
- Subjects
- Anoctamins, Chloride Channels genetics, Female, Humans, Male, Retrospective Studies, DNA Mutational Analysis, Dystrophin genetics, Muscular Dystrophy, Duchenne diagnosis, Muscular Dystrophy, Duchenne genetics, Mutation genetics
- Abstract
Introduction: The phenotype of Becker muscular dystrophy (BMD) is highly variable, and the disease may be underdiagnosed. We searched for new mutations in the DMD gene in a cohort of previously undiagnosed patients who had been referred in the period 1985-1995., Methods: All requests for DNA analysis of the DMD gene in probands with suspected BMD were re-evaluated. If the phenotype was compatible with BMD, and no deletions or duplications were detected, DNA samples were screened for small mutations., Results: In 79 of 185 referrals, no mutation was found. Analysis could be performed on 31 DNA samples. Seven different mutations, including 3 novel ones, were found. Long-term clinical follow-up is described., Conclusions: Refining DNA analysis in previously undiagnosed cases can identify mutations in the DMD gene and provide genetic diagnosis of BMD. A delayed diagnosis can still be valuable for the proband or the relatives of BMD patients., (© 2015 Wiley Periodicals, Inc.)
- Published
- 2016
- Full Text
- View/download PDF
26. Functional assessment of potential splice site variants in arrhythmogenic right ventricular dysplasia/cardiomyopathy.
- Author
-
Groeneweg JA, Ummels A, Mulder M, Bikker H, van der Smagt JJ, van Mil AM, Homfray T, Post JG, Elvan A, van der Heijden JF, Houweling AC, Jongbloed JD, Wilde AA, van Tintelen JP, Hauer RN, and Dooijes D
- Subjects
- Adolescent, Adult, Aged, Algorithms, Alleles, Calcium-Binding Proteins genetics, Desmocollins genetics, Desmoglein 2 genetics, Desmoplakins genetics, Electrocardiography, Exons, Female, Humans, Introns, Male, Membrane Proteins genetics, Middle Aged, Pedigree, Plakophilins genetics, RNA, Messenger blood, Reverse Transcriptase Polymerase Chain Reaction, Software, gamma Catenin, Arrhythmogenic Right Ventricular Dysplasia genetics, Arrhythmogenic Right Ventricular Dysplasia physiopathology, Cardiomyopathies genetics, Cardiomyopathies physiopathology, Genetic Variation, Mutation, RNA Splice Sites
- Abstract
Background: Interpretation of genetic screening results in arrhythmogenic right ventricular dysplasia/cardiomyopathy (ARVD/C) often is difficult. Pathogenicity of variants with uncertain clinical significance may be predicted by software algorithms. However, functional assessment can unambiguously demonstrate the effect of such variants., Objective: The purpose of this study was to perform functional analysis of potential splice site variants in ARVD/C patients., Methods: Nine variants in desmosomal (PKP2, JUP, DSG2, DSC2) genes with potential RNA splicing effect were analyzed. The variants were found in patients who fulfilled 2010 ARVD/C Task Force Criteria (n = 7) or had suspected ARVD/C (n = 2). Total RNA was isolated from fresh blood samples and subjected to reverse transcriptase polymerase chain reaction., Results: An effect on splicing was predicted by software algorithms for all variants. Of the 9 variants, 5 were intronic and 4 exonic. RNA analysis showed a functional effect on mRNA splicing by exon skipping, generation of new splice sites, or activation of cryptic sites in 6 variants. All 5 intronic variants tested severely impaired splicing. Only 1 of 4 exonic potential splice site variants was shown to have a deleterious effect on splicing. The remaining 3 exonic variants had no detectable effect on splicing, and heterozygous presence in mRNA confirmed biallelic expression., Conclusion: Six variants of uncertain clinical significance in the PKP2, JUP, and DSG2 genes showed a deleterious effect on mRNA splicing, indicating these are ARVD/C-related pathogenic splice site mutations. These results highlight the importance of functional assessment of potential splice site variants to improve patient care and facilitate cascade screening., (Copyright © 2014 Heart Rhythm Society. Published by Elsevier Inc. All rights reserved.)
- Published
- 2014
- Full Text
- View/download PDF
27. Outcome in phospholamban R14del carriers: results of a large multicentre cohort study.
- Author
-
van Rijsingen IA, van der Zwaag PA, Groeneweg JA, Nannenberg EA, Jongbloed JD, Zwinderman AH, Pinto YM, Dit Deprez RH, Post JG, Tan HL, de Boer RA, Hauer RN, Christiaans I, van den Berg MP, van Tintelen JP, and Wilde AA
- Subjects
- Adult, Age Factors, Aged, Arrhythmogenic Right Ventricular Dysplasia mortality, Arrhythmogenic Right Ventricular Dysplasia pathology, Calcium-Binding Proteins metabolism, Cohort Studies, Electrocardiography, Female, Follow-Up Studies, Gene Deletion, Humans, Liver Failure etiology, Male, Middle Aged, Risk Factors, Surveys and Questionnaires, Survival Analysis, Arrhythmogenic Right Ventricular Dysplasia genetics, Calcium-Binding Proteins genetics
- Abstract
Background: The pathogenic phospholamban R14del mutation causes dilated and arrhythmogenic right ventricular cardiomyopathies and is associated with an increased risk of malignant ventricular arrhythmias and end-stage heart failure. We performed a multicentre study to evaluate mortality, cardiac disease outcome, and risk factors for malignant ventricular arrhythmias in a cohort of phospholamban R14del mutation carriers., Methods and Results: Using the family tree mortality ratio method in a cohort of 403 phospholamban R14del mutation carriers, we found a standardized mortality ratio of 1.7 (95% confidence interval, 1.4-2.0) with significant excess mortality starting from the age of 25 years. Cardiological data were available for 295 carriers. In a median follow-up period of 42 months, 55 (19%) individuals had a first episode of malignant ventricular arrhythmias and 33 (11%) had an end-stage heart failure event. The youngest age at which a malignant ventricular arrhythmia occurred was 20 years, whereas for an end-stage heart failure event this was 31 years. Independent risk factors for malignant ventricular arrhythmias were left ventricular ejection fraction <45% and sustained or nonsustained ventricular tachycardia with hazard ratios of 4.0 (95% confidence interval, 1.9-8.1) and 2.6 (95% confidence interval, 1.5-4.5), respectively., Conclusions: Phospholamban R14del mutation carriers are at high risk for malignant ventricular arrhythmias and end-stage heart failure, with left ventricular ejection fraction <45% and sustained or nonsustained ventricular tachycardia as independent risk factors. High mortality and a poor prognosis are present from late adolescence. Genetic and cardiac screening is, therefore, advised from adolescence onwards., (© 2014 American Heart Association, Inc.)
- Published
- 2014
- Full Text
- View/download PDF
28. Serum hepcidin measured with an improved ELISA correlates with parameters of iron metabolism in patients with myelodysplastic syndrome.
- Author
-
Zipperer E, Post JG, Herkert M, Kündgen A, Fox F, Haas R, Gattermann N, and Germing U
- Subjects
- Aged, Biomarkers blood, Biomarkers metabolism, Enzyme-Linked Immunosorbent Assay methods, Female, Humans, Iron metabolism, Male, Myelodysplastic Syndromes mortality, Registries, Survival Rate trends, Hepcidins blood, Iron blood, Myelodysplastic Syndromes blood, Myelodysplastic Syndromes diagnosis
- Abstract
Patients with myelodysplastic syndromes (MDS) often show elevated serum ferritin levels at diagnosis, probably caused by increased intestinal iron uptake attributable to ineffective erythropoiesis. Many patients also develop transfusional iron overload. Hepcidin, a pivotal regulator of iron homeostasis, controls iron uptake in the duodenum as well as iron release from macrophages and is potentially involved in iron distribution to different organs. We measured serum hepcidin, together with other laboratory parameters related to iron metabolism and hematopoiesis (ferritin, transferrin, transferrin saturation, soluble transferrin receptor, erythropoietin, and hemoglobin), and C-reactive protein as marker of inflammation, in 89 MDS patients. Hepcidin levels were measured with two different competitive ELISAs: (a) EIA-4705 as described by Schwarz et al. (J Gastroenterol 46:648-656; 2011) and (b) Hepcidin 25 bioactive ELISA (EIA-5258), which was develop by DRG Diagnostics, Marburg, in 2012. Median hepcidin levels with EIA-5258 were as follows: entire cohort 17.5 ng/ml (n = 89), RA/RARS 5.9 ng/ml (n = 5), RCMD 17.8 ng/ml (n = 38), RS-RCMD 8.7 ng/ml (n = 7), RAEB I/II 29.1 ng/ml (n = 22), CMML I/II 16.9 ng/ml (n = 10), and MDS with del(5q) 26.3 ng/ml (n = 7). Hepcidin levels of the RA/RARS patients were significantly lower than in the other groups except RS-RCMD. RS-RCMD had significantly lower levels than RAEB and 5q- patients. There was a positive correlation between hepcidin levels and serum ferritin and transferrin saturation, and a negative correlation between hepcidin and hemoglobin and transferrin. Malcovati et al. (Blood 112:2676a, 2008), Santini et al. (PLoS One 6:e23109, 2011), and Ambaglio et al. (Haematologica 98:420-423, 2013), using mass spectrometry, reported similar results. We further assessed transfusional status and could show that patients who had been transfused have significantly higher hepcidin levels (median 33.3 versus 8.8 ng/ml (p < 0.001)). A dichotomized hepcidin level correlated with worse survival. EIA-4705 as described by Schwarz showed no correlation with markers of iron metabolism. Measurement of serum hepcidin with an improved ELISA yield results that correlate with other parameters of iron metabolism as well as survival and transfusion needs.
- Published
- 2013
- Full Text
- View/download PDF
29. Genetic analysis in 418 index patients with idiopathic dilated cardiomyopathy: overview of 10 years' experience.
- Author
-
van Spaendonck-Zwarts KY, van Rijsingen IA, van den Berg MP, Lekanne Deprez RH, Post JG, van Mil AM, Asselbergs FW, Christiaans I, van Langen IM, Wilde AA, de Boer RA, Jongbloed JD, Pinto YM, and van Tintelen JP
- Subjects
- Adult, Calcium-Binding Proteins genetics, Cardiomyopathy, Dilated complications, Cardiomyopathy, Dilated mortality, Cohort Studies, Female, Genetic Testing, Humans, Lamin Type A genetics, Male, Middle Aged, Neuromuscular Diseases complications, Neuromuscular Diseases genetics, Phenotype, Prevalence, Cardiomyopathy, Dilated genetics, Mutation genetics
- Abstract
Aims: With more than 40 dilated cardiomyopathy (DCM)-related genes known, genetic analysis of patients with idiopathic DCM is costly and time-consuming. We describe the yield from genetic analysis in DCM patients in a large Dutch cohort., Methods and Results: We collected cardiological and neurological evaluations, family screenings, and genetic analyses for 418 index patients with idiopathic DCM. We identified 35 (putative) pathogenic mutations in 82 index patients (20%). The type of DCM influenced the yield, with mutations found in 25% of familial DCM cases, compared with 8% of sporadic DCM cases and 62% of cases where DCM was accompanied by neuromuscular disease. A PLN founder mutation (43 cases) and LMNA mutations (19 cases, 16 different mutations) were most prevalent and often demonstrated a specific phenotype. Other mutations were found in: MYH7, DES, TNNT2, DMD, TPM1, DMPK, SCN5A, SGCB (homozygous), and TNNI3. After a median follow-up of 40 months, the combined outcome of death from any cause, heart transplantation, or malignant ventricular arrhythmias in patients with a mutation was worse than in those without an identified mutation (hazard ratio 2.0, 95% confidence interval 1.4-3.0). This seems to be mainly attributable to a high prevalence of malignant ventricular arrhythmias and end-stage heart failure in LMNA and PLN mutation carriers., Conclusion: The yield of identified mutations in DCM index patients with clinical clues, such as associated neuromuscular disease or familial occurrence, is higher compared with those without these clues. For sporadic DCM, specific clinical characteristics may be used to select cases for DNA analysis.
- Published
- 2013
- Full Text
- View/download PDF
30. Recurrent and founder mutations in the Netherlands-Phospholamban p.Arg14del mutation causes arrhythmogenic cardiomyopathy.
- Author
-
van der Zwaag PA, van Rijsingen IA, de Ruiter R, Nannenberg EA, Groeneweg JA, Post JG, Hauer RN, van Gelder IC, van den Berg MP, van der Harst P, Wilde AA, and van Tintelen JP
- Abstract
Background: Recently, we showed that the c.40_42delAGA (p.Arg14del) mutation in the phospholamban (PLN) gene can be identified in 10-15 % of Dutch patients with dilated cardiomyopathy or arrhythmogenic cardiomyopathy. The arrhythmogenic burden of the p.Arg14del mutation was illustrated by the high rate of appropriate ICD discharges and a positive family history for sudden cardiac death., Methods: Our goal was to evaluate the geographical distribution and the origin of this specific mutation in the Netherlands and to get an estimation of the prevalence in a Dutch population cohort. Therefore, we investigated the postal codes of the places of residence of PLN p.Arg14del mutation carriers and places of birth of their ancestors. In addition, a large population-based cohort (PREVEND) was screened for the presence of this mutation., Results: By April 2012, we had identified 101 probands carrying the PLN p.Arg14del mutation. A total of 358 family members were also found to carry this mutation, resulting in a total of 459 mutation carriers. The majority of mutation carriers live in the northern part of the Netherlands and analysing their grandparents' places of birth indicated that the mutation likely originated in the eastern part of the province of Friesland. In the PREVEND cohort we identified six heterozygous PLN p.Arg14del mutation carriers out of 8,267 subjects (0.07 %)., Conclusion: The p.Arg14del mutation in the PLN gene is the most frequently identified mutation in Dutch cardiomyopathy patients. The mutation that arose 575-825 years ago is likely to have originated from the eastern part of the province of Friesland and is highly prevalent in the general population in the northern part of the Netherlands.
- Published
- 2013
- Full Text
- View/download PDF
31. Hereditary leiomyomatosis and renal cell cancer in families referred for fumarate hydratase germline mutation analysis.
- Author
-
Smit DL, Mensenkamp AR, Badeloe S, Breuning MH, Simon ME, van Spaendonck KY, Aalfs CM, Post JG, Shanley S, Krapels IP, Hoefsloot LH, van Moorselaar RJ, Starink TM, Bayley JP, Frank J, van Steensel MA, and Menko FH
- Subjects
- Adolescent, Adult, Carcinoma, Renal Cell diagnosis, Carcinoma, Renal Cell enzymology, Child, Child, Preschool, DNA Mutational Analysis, Female, Genetic Predisposition to Disease, Humans, Kidney Neoplasms diagnosis, Kidney Neoplasms enzymology, Netherlands, Pedigree, Skin Neoplasms diagnosis, Skin Neoplasms enzymology, Syndrome, Uterine Neoplasms diagnosis, Uterine Neoplasms enzymology, Young Adult, Carcinoma, Renal Cell genetics, Fumarate Hydratase genetics, Germ-Line Mutation, Kidney Neoplasms genetics, Leiomyomatosis enzymology, Leiomyomatosis genetics, Skin Neoplasms genetics, Uterine Neoplasms genetics
- Abstract
Heterozygous fumarate hydratase (FH) germline mutations cause hereditary leiomyomatosis and renal cell cancer (HLRCC), an autosomal dominant syndrome characterized by multiple cutaneous piloleiomyomas, uterine leiomyomas and papillary type 2 renal cancer. The main objective of our study was to evaluate clinical and genetic data from families suspected of HLRCC on a nationwide level. All families referred for FH mutation analysis in the Netherlands were assessed. We performed FH sequence analysis and multiplex ligation-dependent probe amplification. Families with similar FH mutations were examined for haplotype sharing. In 14 out of 33 families, we identified 11 different pathogenic FH germline mutations, including 4 novel mutations and 1 whole-gene deletion. Clinical data were available for 35 FH mutation carriers. Cutaneous leiomyomas were present in all FH mutation carriers older than 40 years of age. Eleven out of 21 female FH mutation carriers underwent surgical treatment for symptomatic uterine leiomyomas at an average of 35 years. Two FH mutation carriers had papillary type 2 renal cancer and Wilms' tumour, respectively. We evaluated the relevance of our findings for clinical practice and have proposed clinical diagnostic criteria, indications for FH mutation analysis and recommendations for management., (© 2010 John Wiley & Sons A/S.)
- Published
- 2011
- Full Text
- View/download PDF
32. The many faces of aggressive aortic pathology: Loeys-Dietz syndrome.
- Author
-
Aalberts JJ, van den Berg MP, Bergman JE, du Marchie Sarvaas GJ, Post JG, van Unen H, Pals G, Boonstra PW, and van Tintelen JP
- Abstract
Background: Loeys-Dietz syndrome (LDS) is a newly recognised disorder of connective tissue which shares overlapping features with Marfan syndrome (MFS) and the vascular type of Ehlers-Danlos syndrome, including aortic root dilatation and skin abnormalities. It is clinically classified into types 1 and 2. LDS type 1 can be recognised by craniofacial characteristics, e.g. hypertelorism, bifid uvula or cleft palate, whereas these are absent in LDS type 2. It is important to recognise LDS because its vascular pathology is aggressive. We describe nine LDS patients from four families, relate their features to published cases, and discuss important aspects of the diagnosis and management of LDS in order to make clinicians aware of this new syndrome., Results: Characteristics found in the majority of these LDS patients were aortic root dilatation, cleft palate and/or a bifid/abnormal uvula., Conclusion: Because aortic dissection and rupture in LDS tend to occur at a young age or at aortic root diameters not considered at risk in MFS, and because the vascular pathology can be seen throughout the entire arterial tree, patients should be carefully followed up and aggressive surgical treatment is mandatory. Clinicians must therefore be aware of LDS as a cause of aggressive aortic pathology and that its distinguishing features can sometimes be easily recognised. (Neth Heart J 2008;16:299-304.).
- Published
- 2008
- Full Text
- View/download PDF
33. The use of generic failure frequencies in QRA: the quality and use of failure frequencies and how to bring them up-to-date.
- Author
-
Beerens HI, Post JG, and Uijt de Haag PA
- Subjects
- Accidents, Occupational statistics & numerical data, Building Codes, Causality, Chemical Industry organization & administration, Environmental Exposure statistics & numerical data, European Union, Guidelines as Topic, Hazardous Substances, Humans, Netherlands, Petroleum, Chemical Industry standards, Equipment Failure Analysis, Risk Assessment methods, Safety Management methods
- Abstract
Quantitative Risk Assessment (QRA) is a method which is often used in the chemical industry and, in some countries, also in land-use planning. In QRA calculations the frequency of an accident scenario is most often assessed by a generic failure frequency approach. The credibility and validity of the failure frequencies used in the Netherlands for land-use planning is evaluated by means of an historical review. Furthermore, the possibility is presented how these generic data can be revised and updated.
- Published
- 2006
- Full Text
- View/download PDF
34. Acromegaly in a multiple endocrine neoplasia type 1 (MEN1) family with low penetrance of the disease.
- Author
-
Dreijerink KM, van Beek AP, Lentjes EG, Post JG, van der Luijt RB, Canninga-van Dijk MR, and Lips CJ
- Subjects
- Acromegaly blood, Acromegaly therapy, Adenoma genetics, DNA Mutational Analysis, Germ-Line Mutation, Growth Hormone-Secreting Pituitary Adenoma genetics, Humans, Insulin-Like Growth Factor I analysis, Male, Middle Aged, Multiple Endocrine Neoplasia Type 1 blood, Parathyroid Neoplasms genetics, Pedigree, Acromegaly etiology, Multiple Endocrine Neoplasia Type 1 diagnosis, Multiple Endocrine Neoplasia Type 1 genetics, Penetrance
- Abstract
Multiple endocrine neoplasia type 1 (MEN1) is an inherited syndrome that is characterised by the occurrence of tumours in the parathyroid glands, the endocrine pancreas, the pituitary gland and the adrenal glands and by neuroendocrine carcinoid tumours, often at a young age. The penetrance of MEN1 among gene carriers is reported to be high; 82-99% at age 50. We present a patient with a history of parathyroid adenomas also showing signs of acromegaly. He turned out to be a carrier of a MEN1 germ-line mutation in intron 3 (IVS3-6C > G). This germ-line mutation was also found in nine of his family members. However, none of these relatives have developed any MEN1-related lesion yet, although several are older than 60 years. To our knowledge, a MEN1 family with as few clinical features as this family has not been reported to date. Because MEN1 patients have an increased risk of developing acromegaly, insulin-like growth factor (IGF-I) levels are monitored periodically. We investigated whether IGF-I levels might serve as a presymptomatic marker for acromegaly; 9% (3/33) of MEN1 patients showed temporary IGF-I elevations. One patient (1/3) later developed clinical signs of acromegaly. Possibly, acromegaly in MEN1 is preceded by a transient preacromegalic state.
- Published
- 2005
- Full Text
- View/download PDF
35. Germline mutations of EXO1 gene in patients with hereditary nonpolyposis colorectal cancer (HNPCC) and atypical HNPCC forms.
- Author
-
Wu Y, Berends MJ, Post JG, Mensink RG, Verlind E, Van Der Sluis T, Kempinga C, Sijmons RH, van der Zee AG, Hollema H, Kleibeuker JH, Buys CH, and Hofstra RM
- Subjects
- Base Pair Mismatch, DNA Repair, DNA Repair Enzymes, Humans, Loss of Heterozygosity, Microsatellite Repeats, Reverse Transcriptase Polymerase Chain Reaction, Colorectal Neoplasms, Hereditary Nonpolyposis genetics, Exodeoxyribonucleases genetics, Germ-Line Mutation
- Abstract
Background & Aims: Germline mutations in one of four mismatch repair genes have been found in the majority of families with hereditary nonpolyposis colorectal cancer (HNPCC), but only in a small part of families with atypical HNPCC. The recently cloned EXO1 gene might be involved in the pathogenesis of HNPCC because the EXO1 protein strongly interacts with the MSH2 protein. To determine its role in HNPCC, EXO1 was scanned for germline mutations., Methods: All 14 exons of EXO1 were scanned for mutations in index patients from 33 families with HNPCC fulfilling the Amsterdam criteria and in 225 index patients suspected of HNPCC., Results: Germline variants of EXO1 were detected in 14 patients, including one splice-site mutation in a family with HNPCC and 13 missense mutations in patients with atypical HNPCC. These variants did not occur in more than 200 control individuals. From 13 of these 14 patients, tumors were available for analysis of microsatellite instability and loss of heterozygosity. Six of the tumors showed microsatellite instability. Heterozygosity analysis showed one case without EXO1 allelic loss and 12 tumors with loss of the mutant allele and retention of the normal one., Conclusions: The results indicate a possible association of germline EXO1 variants with HNPCC and atypical HNPCC.
- Published
- 2001
- Full Text
- View/download PDF
36. Standard methods for land-use planning to determine the effects on societal risk.
- Author
-
Laheij GM, Post JG, and Ale BJ
- Subjects
- Housing, Humans, Netherlands, Policy Making, Population Density, Risk Assessment methods, Accidents, Occupational prevention & control, Disaster Planning, Public Health, Public Policy, Social Conditions
- Abstract
In the Netherlands, the individual risk and the societal risk are used in efforts to reduce the number of people exposed to the effects of an accident. In principle, the societal risk for each new land-use plan should be recalculated. Since this is proving increasingly cumbersome for planning agencies, several methods have been developed for SEVESO establishments and establishments for which in the Netherlands a generic zoning policy is used to determine the effects of new land-use plans on the societal risk. The methods give the uniform population density from a certain distance around the establishment at which the indicative limit for the societal risk is not exceeded. Correction factors are determined for non-uniform population distributions around the establishment, non-continuous residence times and deviating societal risk limits. Using these methods allows decision-making without the necessity of repeating quantified risk analyses for each alternative proposal.
- Published
- 2000
- Full Text
- View/download PDF
37. PROTEUS, a technical and management model for aquatic risk assessment of industrial spills.
- Author
-
Stam GJ, Bottelberghs PH, Post JG, and Bos HG
- Subjects
- Humans, Netherlands, Public Policy, Risk Assessment, Safety Management, Accidents, Occupational, Hazardous Substances adverse effects, Models, Theoretical, Software, Water Pollution, Chemical adverse effects
- Abstract
The assessment of risks to the aquatic environment related to industrial installations is a priority in environmental pollution control in the Netherlands. Major accidents to the surface water such as the Sandoz incident, but also the high number of smaller accidents that occur every year has invoked the need for an effective method to assess these risks. Two different models have been used in this field in the Netherlands over several years. These two software applications, VERIS and RISAM were developed from two different perspectives: VERIS from the perspective of supplying major accidents related information in the safety report, RISAM form the perspective of controlling risks for both smaller and larger facilities that may pollute surface waters through accidents. Both systems comprised particular strong points: VERIS considers safety management aspects in the assessment, RISAM considers differences in surface water vulnerability and involves quantitative probabilities in the assessment. It was decided to integrate both methods and maintain these strong points in the resulting method. This paper describes the new integrated risk assessment method that now has been developed in a concerted effort between the Ministry of Transport, Public Works and Water Management, the Ministry of Housing, Spatial Planning and Environment, and the National Institute for Public Health and Environment. It also describes the essential elements of the computer program PROTEUS that is based on the new method and that makes the assessment of aquatic risks for industrial activities an easy task, partly due to the automatic generation of the assessment report.
- Published
- 2000
- Full Text
- View/download PDF
38. Cerebellar ataxia, dementia, pyramidal signs, cortical cataract of the posterior pole and a raised IgG index in a patient with a sporadic form of olivopontocerebellar atrophy.
- Author
-
Schelhaas HJ, Hageman G, and Post JG
- Subjects
- Adult, Atrophy, Biopsy, Brain pathology, Cataract diagnosis, Cataract immunology, Cerebellum pathology, Cerebral Cortex pathology, Dementia diagnosis, Dementia immunology, Female, Humans, Hypergammaglobulinemia diagnosis, Hypergammaglobulinemia immunology, Magnetic Resonance Imaging, Muscle, Skeletal pathology, Neurologic Examination, Neuropsychological Tests, Olivopontocerebellar Atrophies diagnosis, Olivopontocerebellar Atrophies immunology, Pedigree, Spinocerebellar Degenerations diagnosis, Spinocerebellar Degenerations immunology, Cataract genetics, Dementia genetics, Hypergammaglobulinemia genetics, Immunoglobulin G cerebrospinal fluid, Olivopontocerebellar Atrophies genetics, Pyramidal Tracts pathology, Pyramidal Tracts physiopathology, Spinocerebellar Degenerations genetics
- Abstract
Middle-aged patients who initially present with a progressive cerebellar ataxia, in the absence of a known familial pattern are often referred to under the descriptive diagnosis of 'idiopathic' late onset cerebellar ataxia. If these patients in time develop additional pyramidal or extrapyramidal features then they should be labeled as olivopontocerebellar atrophy (sOPCA). This case report describes a patient with OPCA with cerebellar ataxia as the presenting and most prominent feature in combination with dementia, pyramidal signs, cortical cataract of the posterior pole and a raised IgG index in cerebrospinal fluid. To the best of our knowledge this combination of signs and symptoms have not been described before.
- Published
- 1997
- Full Text
- View/download PDF
39. A comparison of functional bladder damage after intravesical photodynamic therapy with three different photosensitizers.
- Author
-
Post JG, te Poele JA, Schuitmaker JJ, and Stewart FA
- Subjects
- Administration, Intravesical, Animals, Female, Light, Mice, Mice, Inbred C3H, Urinary Bladder physiology, Urinary Bladder Diseases chemically induced, Photochemotherapy adverse effects, Photosensitizing Agents toxicity, Radiation Injuries, Experimental etiology, Urinary Bladder drug effects, Urinary Bladder radiation effects, Urinary Bladder Diseases etiology
- Abstract
The influence of type of photosensitizer, drug and light dose, and time interval between photosensitizer and illumination on the extent of photodynamic therapy (PDT)-induced bladder damage and recovery was investigated using a mouse model. The three photosensitizers studied were Photofrin, meso-tetrahydroxyphenylchlorin (m-THPC) and bacteriochlorin a (BCA). Functional bladder damage was quantitatively assessed from increases in urination frequency index (FI) at 1-35 weeks after illumination and histological damage was qualitatively assessed at 1 day, 1, 2 and 12 weeks. Photofrin-mediated PDT caused an acute increase in FI at 1 week, with recovery within 2-8 weeks after light doses of 2.7-8.2 J/cm2. After higher light doses there was only partial recovery. Previous results indicated that the acute response and rate of recovery was the same whether Photofrin was given at 1 day or up to 7 days before illumination. The m-THPC-mediated PDT at drug doses of > or = 0.3 mg/kg also resulted in a marked acute response with good recovery, even after 10.8 J/cm2. Lower drug doses in combination with 5.4 J/cm2 did not result in acute or late damage. There was no significant difference in acute response when m-THPC was given 1, 3 or 7 days before illumination, although recovery was faster for the longer illumination intervals (3 or 7 days). Illumination at 1 h after 20 mg/kg BCA induced an acute response within 2 days after illumination, with recovery within 4-8 weeks. Lower drug doses did not result in damage. The most prominent histological changes during the acute period with all three photosensitizers were submucosal edema and vessel dilation, with epithelial denudation (depending on drug/light dose). We conclude that BCA and m-THPC are both potent new photosensitizers. They can induce a moderate to severe acute bladder response with complete healing over a period of a few weeks. The photosensitizer m-THPC is very effective with low doses of photosensitizer and light, whereas relatively high doses of BCA and light are required to obtain equivalent functional bladder damage in our mouse model.
- Published
- 1996
- Full Text
- View/download PDF
40. The influence of intravesical photodynamic therapy on subsequent bladder irradiation tolerance.
- Author
-
Post JG, te Poele JA, Oussoren Y, and Stewart FA
- Subjects
- Administration, Intravesical, Animals, Carcinoma in Situ, Female, Mice, Mice, Inbred C3H, Radiation Tolerance, Urinary Bladder drug effects, Urinary Bladder Neoplasms drug therapy, Hematoporphyrin Derivative therapeutic use, Photochemotherapy, Urinary Bladder radiation effects
- Abstract
The aim of this project was to measure the irradiation tolerance of normal (non tumour bearing) mouse bladder after previous intravesical photodynamic therapy (PDT). Illumination with a range of light doses at 24 h after Photofrin was used as the initial PDT treatment and irradiation with a range of X-ray doses was given at 12 or 24 weeks after the initial therapy. Functional bladder damage was assessed from changes in micturition frequency (tested regularly for a follow-up period of 53 weeks after irradiation) and from cystometry measurements of the bladder at 53-56 weeks. PDT alone caused a marked increase in micturition frequency, with (partial) recovery by the time of irradiation. Irradiation alone caused a modest, transient acute response within 5 weeks and a progressive, permanent late response starting from about 25 weeks depending on X-ray dose. A reduced bladder capacity was also evident at 53-56 weeks after 20 Gy X-rays and after PDT alone. Irradiation after previous intravesical PDT caused an acute reaction similar to X-rays alone, but there was a much earlier expression of late functional bladder damage. The final level of damage prior to sacrifice at 53-56 weeks, was not significantly greater than after X-rays alone. These results suggest that irradiation after previous whole bladder PDT, for refractory bladder tumours, may lead to an increased risk of persistent increases in micturition frequency and reduced bladder capacity, beginning at very early times after irradiation.
- Published
- 1995
- Full Text
- View/download PDF
41. Carrier detection of Batten disease (juvenile neuronal ceroid-lipofuscinosis).
- Author
-
Taschner PE, de Vos N, Post JG, Meijers-Heijboer EJ, Hofman I, Loonen MC, Pinckers AJ, Bleeker-Wagemakers EM, Gardiner RM, and Breuning MH
- Subjects
- Alleles, Chromosome Mapping, Female, Genetic Markers, Humans, Inbreeding, Linkage Disequilibrium, Male, Netherlands, Neuronal Ceroid-Lipofuscinoses diagnosis, Neuronal Ceroid-Lipofuscinoses epidemiology, Pedigree, Polymorphism, Genetic, Probability, Reproducibility of Results, Risk Factors, Chromosomes, Human, Pair 16, Genetic Carrier Screening, Neuronal Ceroid-Lipofuscinoses genetics
- Abstract
Batten disease, or the juvenile form of neuronal ceroid lipofuscinosis, is an autosomal recessive neurodegenerative disorder manifesting with progressive blindness, seizures, and dementia, leading to an early death. The CLN3 locus which is involved in Batten disease had been localized to chromosome 16p11.2. Linkage disequilibrium has been observed between CLN3 and polymorphic microsatellite markers D16S288, D16S299, and D16S298, making carrier detection and prenatal diagnosis by haplotype analysis possible. For the purpose of carrier detection, haplotypes from Dutch Batten patients and their families were constructed. Most patients share the same D16S298 allele, suggesting the presence of a founder effect in the Dutch population. In a large inbred Dutch family, in which Batten disease occurs with high frequency, haplotype analysis has been carried out with high accuracy for carrier detection.
- Published
- 1995
- Full Text
- View/download PDF
42. Radiation tolerance of normal mouse bladders after intravesical chemotherapy.
- Author
-
Post JG, te Poele JA, Oussoren YG, and Stewart FA
- Subjects
- Administration, Intravesical, Animals, Doxorubicin administration & dosage, Female, Mice, Mitomycin administration & dosage, Radiation Dosage, Radiation Tolerance, Urination, Doxorubicin pharmacology, Mitomycin pharmacology, Urinary Bladder drug effects, Urinary Bladder radiation effects
- Abstract
The aim of this study was to compare functional damage in normal mouse bladder after various initial intravesical therapies and to investigate tolerance to subsequent irradiation. Six consecutive weekly intravesical instillations of Mitomycin C (MMC) or doxorubicin (DOX) were used as the initial therapy. Irradiation with single doses of 10-25 Gy (X-rays) was given at 4 or 12 weeks after intravesical treatment. Functional bladder damage was assessed from changes in the micturition frequency, expressed as frequency index (FI, number of urination events/ml urine in a 24-h test period) and from cystometry measurements of bladder volume at 52-56 weeks. Irradiation alone caused a temporary acute response (increased FI) within the first 4 weeks and a progressive late response starting from 15 to 37 weeks, depending on the radiation dose. A reduced bladder capacity was also evident at 52-56 weeks after 25 Gy. Intravesical MMC or DOX caused a 3-fold increase in FI during intravesical therapy with recovery to control levels within 2-3 weeks after cessation of treatment. Irradiation 4 weeks after MMC, or 4 or 12 weeks after DOX resulted in acute responses very similar to irradiation alone. There was no difference in time of onset or extent of late bladder damage when irradiation was given after DOX, compared with irradiation alone as assessed from repeated measurements of FI or cystometry at 52-56 weeks. In contrast, irradiation 12 weeks after MMC led to a decrease in acute radiation response compared with X-rays alone.(ABSTRACT TRUNCATED AT 250 WORDS)
- Published
- 1995
- Full Text
- View/download PDF
43. Bladder damage in mice after single and repeated intravesical instillations of mitomycin C or doxorubicin.
- Author
-
Post JG, te Poele JA, Oussoren Y, and Stewart FA
- Subjects
- Administration, Intravesical, Animals, Body Weight drug effects, Dose-Response Relationship, Drug, Doxorubicin administration & dosage, Drug Administration Schedule, Female, Mice, Mice, Inbred C3H, Mitomycin administration & dosage, Time Factors, Urination Disorders chemically induced, Doxorubicin toxicity, Mitomycin toxicity, Urinary Bladder drug effects
- Abstract
Functional and histological damage after intravesical administration of mitomycin C or doxorubicin were studied in mouse bladders. Dosing schedules were based on those commonly used in the clinic, and bladder function was assessed from changes in urination frequency. Repeated weekly instillations of 1 mg./ml. mitomycin C induced a transient three-fold increase in Frequency Index (FI) with recovery to control levels within 3 weeks. Weekly instillations of 6 mg./ml. doxorubicin also resulted in a three-fold increase in FI, but lower doses produced only minimal changes. There was, again, full recovery within 3 weeks. Our experiments indicate that repeated intravesical instillations of mitomycin C or doxorubicin are well tolerated, with rapid recovery from functional damage within a few weeks of cessation of therapy. There was significantly less damage after repeated instillations of clinically relevant doses of doxorubicin than mitomycin C.
- Published
- 1993
- Full Text
- View/download PDF
44. The fragile X syndrome: no evidence for any recent mutations.
- Author
-
Smits AP, Dreesen JC, Post JG, Smeets DF, de Die-Smulders C, Spaans-van der Bijl T, Govaerts LC, Warren ST, Oostra BA, and van Oost BA
- Subjects
- DNA Mutational Analysis, Female, Genetic Carrier Screening, Genetic Markers, Humans, Linkage Disequilibrium, Male, Pedigree, Phenotype, Repetitive Sequences, Nucleic Acid, Fragile X Syndrome genetics
- Abstract
Fragile X (fra(X)) syndrome, the most common form of familial mental retardation, is caused by heritable unstable DNA composed of CGG repeats. As reproductive fitness of fra(X) patients is severely compromised, a high mutation rate has been proposed to explain the high prevalence. However, we have been unable to show any new mutation for 84 probands referred to us to date. We show here the same fra(X) gene in five fra(X) probands with common ancestors married in 1747. The lack of new fra(X) mutations implies that there must be many more fra(X) gene carriers in the population than previously realised. As it is now possible to detect asymptomatic fra(X) gene carriers by DNA analysis, extended family studies for any new proband are recommended. A family illustrating the importance of fra(X) carriership determination is reported.
- Published
- 1993
- Full Text
- View/download PDF
45. Trisomy 16 confined to the placenta.
- Author
-
Post JG and Nijhuis JG
- Subjects
- Adult, Cordocentesis, Female, Fetal Growth Retardation genetics, Humans, Infant, Newborn, Male, Mosaicism, Pregnancy, Sex Chromosome Aberrations, X Chromosome, Chorionic Villi Sampling, Chromosomes, Human, Pair 16, Placenta ultrastructure, Trisomy
- Abstract
Two cases with trisomy 16 confined to the placenta are presented. Prenatal diagnosis was indicated because of fetal growth retardation. In case 1, a phenotypically normal but small-for-date boy was born. In case 2, the fetus turned out to be triploid on cordocentesis. In both instances the trisomy 16 was recovered from the placenta. Recovery indicates that the abnormality was present in the placenta during the time of fetal growth retardation, which supports an aetiological relationship. Strict appliance of the current models cannot readily explain the observed discrepancies. In case 2, a chimeric placenta as a result of a vanishing twin is assumed. Cases of placental trisomy 16 published after 1988 are reviewed. It is concluded that confined placental trisomy 16 can cause intrauterine growth retardation if present in both the direct preparation and the villus culture. The chances of finding a chromosomally abnormal fetus (mosaic trisomy 16, triploidy) after diagnosis of trisomy 16 in chorionic villi are low but warrant further investigations.
- Published
- 1992
- Full Text
- View/download PDF
46. Genotoxicity of benzo[a]pyrene, 2-nitrofluorene and airborne particulates in the DNA-repair host-mediated assay.
- Author
-
Heussen GA, Post JG, and Alink GM
- Subjects
- Administration, Oral, Animals, Aroclors toxicity, DNA Repair, Dimethylnitrosamine toxicity, Dose-Response Relationship, Drug, Escherichia coli genetics, Injections, Intraperitoneal, Kidney drug effects, Liver drug effects, Lung drug effects, Male, Mice, Mice, Inbred BALB C, Spleen drug effects, Air Pollutants toxicity, Benzo(a)pyrene toxicity, DNA, Bacterial drug effects, Fluorenes toxicity
- Abstract
The genotoxic activity of benzo[a]pyrene (BAP), 2-nitrofluorene (NF) and airborne particulate matter was evaluated in the DNA-repair host-mediated assay after intraperitoneal or intratracheal administration. Dimethylnitrosamine (DMNA), used as a positive control, showed a genotoxic effect after both intraperitoneal and intratracheal administration, the strongest effect being found in liver, followed by lungs and kidneys, whereas a weak effect was observed in the spleen. In general no difference in genotoxicity was found between the 2 administration routes used. For BAP, although clearly positive in vitro, a moderate dose-dependent effect was found only in the liver after intraperitoneal administration. NF, which was positive in vitro both with and without a metabolizing system, produced no genotoxic effect in any of the organs tested after intraperitoneal administration. Extracts of airborne particulate matter which were genotoxic in vitro failed to cause a genotoxic effect in vivo by either route of administration. Possible explanations for the differences between the data obtained in vitro and in vivo are discussed.
- Published
- 1990
- Full Text
- View/download PDF
47. I'd rather tell a story than be one: Joysa Gale Post with William R. Leith.
- Author
-
Post JG
- Subjects
- Adult, Female, Humans, Cerebrovascular Disorders complications, Speech Disorders therapy, Speech Therapy methods
- Published
- 1983
48. Bone disease after orthotopic liver transplantation.
- Author
-
Haagsma EB, Thijn CJ, Post JG, Slooff MJ, and Gips CH
- Subjects
- Adolescent, Adult, Calcium urine, Female, Femur Head diagnostic imaging, Humans, Lumbar Vertebrae diagnostic imaging, Male, Middle Aged, Osteoporosis diagnostic imaging, Osteoporosis urine, Radiography, Liver Transplantation, Osteoporosis etiology
- Abstract
After orthotopic liver transplantation (OLT), not infrequently a deterioration of bone disease leading to compression fractures of vertebrae is seen. In a consecutive series of 36 adult OLT patients, we studied, clinically and radiologically, the incidence and degree of bone disease before and after OLT; we also studied whether clinical, radiological and laboratory findings were related to the event of postoperative vertebral collapse. Before OLT, radiological signs of mostly slight osteoporosis were seen in a minority of patients. After OLT, 38% of patients developed vertebral collapse, mainly in the second trimester. Collapse occurred in both previously normal and abnormal vertebrae. Of the preoperative parameters sex, age, menopause, intake of prednisolone, duration and diagnosis of liver disease, duration and degree of cholestasis, bone radiology and urinary calcium, only a low urinary calcium was related to postoperative collapse. Of the postoperative parameters duration of cholestasis, urinary calcium, duration of hospital stay, prednisolone dose and outcome in terms of life and death, none was related to collapse. We conclude that vertebral collapse after OLT occurs frequently and is not easily predicted. Early prevention of bone disease in patients with chronic liver disease before OLT and a low steroid-containing immunosuppressive regimen after OLT are advocated.
- Published
- 1988
- Full Text
- View/download PDF
Catalog
Discovery Service for Jio Institute Digital Library
For full access to our library's resources, please sign in.