In deze zaak heeft International Stem Cell Corporation (hierna: “ISC”) verzocht om inschrijving van twee nationale octrooien bij het United Kingdom Intellectual Property Office (Bureau voor intellectuele eigendom van het Verenigd Koninkrijk) voor Parthenogenetische activatie van oöcyten voor de productie van menselijke embryonale stamcellen en voor Synthetische hoornvliezen van retinale stamcellen. Hierbij worden pluripotente stamcellen uit parthenogenetisch geactiveerde oöcyten geïsoleerd. Richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 heeft ten doel een kader voor de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen te stellen, evenals de handhaving en aanmoediging van investeringen op het terrein van de biotechnologie. Artikel 6 van de richtlijn bevat octrooieringsverboden: uitvindingen waarvan de commerciële exploitatie strijdig is met de openbare orde of goede zeden zijn uitgesloten van octrooieerbaarheid. Met name niet-octrooieerbaar wordt geacht het gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden. Op 16 augustus 2012 heeft de Hearing Officer van het UK Intellectual Property Office geoordeeld dat de in de octrooiaanvragen beschreven uitvindingen gebruik van menselijke embryo’s oplevert volgens de definitie die het Hof van Justitie in het eerdere arrest Brüstle gaf. Daarin oordeelde het Hof dat organismen die “het proces van ontwikkeling tot een mens in gang zetten”, en derhalve overeenkomstig artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44 van octrooiering zijn uitgesloten. De aanvragen zijn om die reden afgewezen, waarop ISC beroep instelt. Voor de tweede keer wordt vervolgens uitleg aan het Hof van Justitie gevraagd over het begrip ‘embryo’ uit Richtlijn 98/44/EG. De High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division (Patents Court), schorst de zaak en stelt slechts één vraag: vallen onbevruchte menselijke eicellen, die werden gestimuleerd tot deling en verdere ontwikkeling middels parthenogenese, en die anders dan bevruchte eicellen enkel pluripotente cellen bevatten en zich niet kunnen ontwikkelen tot menselijke wezens, onder de term “menselijke embryo’s” in de zin van artikel 6, lid 2, sub c van die richtlijn ? Het Hof begint met te herhalen dat het begrip “menselijk embryo” een autonoom Unierechtelijk begrip is, dat uniform moet worden uitgelegd (zie arrest Brüstle, EU:C:2011:669, punt 26). In het arrest Brüstle heeft het Hof deze bepaling zo uitgelegd dat de Uniewetgever heeft bedoeld elke mogelijkheid van octrooieerbaarheid uit te sluiten wanneer de eerbiediging van de menselijke waardigheid daardoor zou kunnen worden aangetast, en als zodanig kwam het Hof tot de conclusie dat het begrip “menselijk embryo” in de zin van artikel 6, lid 2, sub c, van de richtlijn ruim moet worden opgevat. Dit houdt volgens het Hof in dat elke menselijke eicel, zodra deze is bevrucht, moet worden aangemerkt als “menselijk embryo” in de zin en voor de toepassing van artikel 6, lid 2, sub c, van de richtlijn, aangezien deze bevruchting het proces van ontwikkeling tot een mens in gang zet. Dit omvat volgens het Hof in Brüstle (EU:C:2011:669) ook de niet-bevruchte menselijke eicel waarin de kern van een uitgerijpte menselijke cel is geïmplanteerd en de niet-bevruchte menselijke eicel die is gestimuleerd tot deling en ontwikkeling door parthenogenese. Het Hof heeft in dat arrest hieraan toegevoegd dat hoewel deze organismes strikt genomen geen bevruchting hebben ondergaan, zij als gevolg van de techniek die is gebruikt om ze te winnen het proces van ontwikkeling tot een mens in gang zetten, net zoals het geval is bij het embryo dat door bevruchting van een eicel is ontstaan. In de onderhavige zaak heeft het verwijzende gerecht echter erop gewezen dat volgens de wetenschappelijke kennis waarover het beschikt, een menselijke parthenoot als gevolg van de voor de verkrijging ervan gebruikte techniek als zodanig het proces van ontwikkeling tot een mens niet in gang kan zetten. Dit standpunt wordt gedeeld door alle belanghebbenden die bij het Hof schriftelijke opmerkingen hebben ingediend. Bovendien heeft ISCO haar inschrijvingsaanvragen gewijzigd om uit te sluiten dat eventueel gebruik wordt gemaakt van aanvullende genetische ingrepen (bijvoorbeeld door toevoeging van het woord “pluripotent” voorafgaand aan “menselijke stamcellijn” en verwijzing naar het ontbreken van paternale inprenting). Het Hof nuanceert daarmee zijn eerdere uitspraak, en komt tot de conclusie dat artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44 aldus moet worden uitgelegd dat een onbevruchte menselijke eicel die door parthenogenese is gestimuleerd zich te verdelen en zich te ontwikkelen, geen “menselijk embryo” in de zin van die bepaling is indien zij, gelet op de huidige kennis van de wetenschap, als zodanig niet het inherente vermogen bezit zich te ontwikkelen tot een mens. Het is aan het verwijzende gerecht na te gaan of dat het geval is.