Search

In de batterijstal van het Praktijkonderzoek Pluimveehouderij Het Spelderholt (PP) is in december 1998 een nieuw koppel leghennen opgezet. Gedurende de opfok waren al verschillen aangebracht op het gebied van verlichtingsschema's en snavelbehandeling.In dit artikel gaan we in op het verloop en de resultaten van de opfokperiode.

Kuikenbroederijen worden wel eens geconfronteerd met een partij broedeieren met een grote spreiding rond het gemiddelde eigewicht. Uit dit onderzoek met eieren van een oud koppel vermeerderingsdieren, bleek dat vooral de zware eieren een lagere bevruchting hadden, een hogere embryonale sterfte vertoonden en meer tweede soort kuikens leverden.

Om bij vleeskuikenouderdieren de voerkosten laag te houden, moet de voergift goed worden afgestemd op het legpercentage en de groei van de dieren. Met een automatisch dierweegsysteem krijgt men een goed inzicht in de groei gedurende de laatste weken. Door de variatie in de dagelijkse gewichten, is de informatie over de groei gedurende de laatste dagen minder betrouwbaar. Het Praktijkonderzoek Pluimveehouderij Het Spelderholt (PP) heeft onderzocht of deze betrouwbaarheid verbeterd kan worden door alleen gewichten te registreren in het dagdeel dat de dieren nog geen voer en water hebben opgenomen.

In een proef op het Spelderholt zijn lichte en zware Peking-eenden met elkaar vergeleken. Het onderzoek had betrekking op technische resultaten, uitvalsoorzaken, slachtkwaliteit, activiteit van de dieren, bevedering en botvorming.

Praktijkonderzoek Pluimveehouderij (PP) heeft bij vleeskuikenouderdieren het effect onderzocht van een krap voerschema op de broedeiproductie en op de bevruchting. In het onderzoek werden twee voerschema s toegepast: het door het fokbedrijf geadviseerde voerschema en een proefschema. Bij het proefschema was het percentage overgelegde eieren het hoogst en het voerverbruik per broedei het laagst.

Met name voor hennen in grote groepen kan het achterwege laten van een snavelbehandeling desastreuze gevolgen hebben door het optreden van kannibalisme. Wellicht kunnen door milde snavelbehandelingen problemen met kannibalisme worden voorkomen zonder dat de kuikens veel last hebben van de snavelbehandeling zelf.

Diese Dissertation setzt sich mit der Effizienz von Maßnahmen mit Gewichtsauswirkung in der PKW-Entwicklung auseinander. Sie vermittelt eine andere Sichtweise zur Ermittlung und Beurteilung der Effizienz von Maßnahmen. Maßnahmeneffizienz bedeutet heute, bezogen auf die Fahrzeugentwicklung, nicht mehr unbedingt nur die Kosten zu senken, schwere Werkstoffe durch leichtere zu ersetzen oder gesetzte Ziele zu erreichen. Vielmehr geht es darum, durch die Einbeziehung verschiedener Betrachtungsgruppen z. B. Gewicht, Kosten, Emission, Sensitivitäten, Nutzen von Zielerreichungen etc. eine gesamtheitliche Effizienzaussage zu treffen und ggf. die Effizienz verbessernde Handlungen einzuleiten, um dadurch einen deutlichen Fortschritt in der Gesamteffizienz der Maßnahmen zu erreichen. Die entscheidende Zielsetzung dabei ist, die wirkungsintensiven technischen und wirtschaftlichen Eingangsgrößen zu dieser Maßnahme zu erfassen, diese Vielzahl von Größen in thematisierte Module zu ordnen und aus diesen Bewertungsmodulen unter Zuhilfenahme erweiterter Bewertungsmethoden und neuer Ansätze die Einzel- und Gesamteffizienzwerte abzuleiten. Diese Ergebnisse bilden die Grundlage für einen sich anschließenden Iterationsprozess, der einen Beitrag zur Verbesserung der Maßnahmeneffizienz (Qualität) und Nachhaltigkeit im Sinne von Ressourcenverbrauch (Materialeinsatz) sowie Wettbewerbsfähigkeit leistet. Die bestmögliche Effizienz leistet einen Teilbeitrag zur langfristigen Überlebensfähigkeit einer Unternehmung (vgl. Keuper, F. und Brösel, G. (2005), S. 214). This dissertation deals with the efficiency of measures regarding the impact of weight in passenger car development. It conveys a different perspective concerning the determination and evaluation of the efficiency of measures. The efficiency of measures today regarding vehicle development doesn ́t necessarily mean just lowering costs, replacing heavy materials with lighter ones, or reaching targets. Even more it has to do with making an all inclusive statement about efficiency and where applicable to take action to improve efficiency by the inclusion of groups of influencing factors, for example, weight, cost, emission, sensitivities between input and output variables, benefits of reaching targets, etc., in order to achieve considerable progress in the total efficiency of the measure. The key objective in doing this is to determine extremely effective technical and economic input parameters for this measure, to organize this large number of parameters into topic-based modules and to derive single and total efficiency values from these assessment modules with the help of advanced assessment methods and new approaches. These results form the foundation for a subsequent iteration process which contributes to the improvement of the efficiency of the measure (quality) and sustainability in the sense of consumption of resources (material usage) as well as competitiveness. The best possible efficiency contributes to the long term competitiveness and viability of a company (compare Keuper, F. and Brösel, G. (2005), p 214).

Dit rapport beschrijft hoe kleine wilde aal, gevangen in de gesloten gebieden, kan uitgroeien tot grote aal die aan de consumptie-normen voldoet. Door groei van een aal onder schone omstandigheden neemt de biomassa toe, maar de hoeveelheid verontreiniging in de aal niet of nauwelijks. Het nettoresultaat is een veel lagere concentratie in het aalvlees, dit proces heet groeiverdunning.

Het Praktijkonderzoek Varkenshouderij heeft vier bedrijfssystemen voor guste en drachtige zeugen vergeleken: het voerligboxsysteem, het voerligboxsysteem met uitloop, het groepshuisvestingssysteem met voerstations en het biofixsysteem. Het onderzoek betrof de periode januari 1994 tot en met maart 1996.

De verwachting was dat door een evenrediger leeftijdsopbouw en het verlagen van het geboortegewicht door het sturen van het grasaanbod de sterfte met 5 tot 8% verlaagd kon worden. Dit doel is niet gerealiseerd.

This report describes variations in the levels of groups of facultatively anaerobic bacteria in the intestinal tract and the relative weights of caecum, thymus and spleen in N:NIH mice and Riv:TOX rats kept under SPF conditions. Considerable variation in the composition of the enteric bacterial flora of mice and rats was detected. The possible influence of a poor colonization resistant (strictly anaerobic) flora (mCRF) on levels of other enteric flora elements and on relative weights of lymphoid organs is discussed.

This report describes variations in the levels of groups of facultatively anaerobic bacteria in the intestinal tract and the relative weights of caecum, thymus and spleen in N:NIH mice and Riv:TOX rats kept under SPF conditions. Considerable variation in the composition of the enteric bacterial flora of mice and rats was detected. The possible influence of a poor colonization resistant (strictly anaerobic) flora (mCRF) on levels of other enteric flora elements and on relative weights of lymphoid organs is discussed.

Hierdoor zijn groei, levend gewicht en karkasgewicht lager dan in een rantsoen met snijmaos en vleesstierenbrok. Ook in een rantsoen met graskuil en MKS zijn groei en eindgewicht lager.

Nauwkeurigheid bepalen en praktische toepasbaarheid van het hok op weegstaven.

In het in dit rapport beschreven onderzoek is gekeken naar het effect van stikstofbemesting op her suikergehalte en vruchtgewicht bij Conference.

Binnen het middelbaar beroepsonderwijs (MBO) wordt veel aandacht geschonken aan het bevorderen van een gezonde leefstijl. Om sport en bewegen duurzaam te implementeren binnen het mbo is eind 2008 het masterplan bewegen en sport opgesteld door de mbo raad. Dit masterplan sluit nauw aan bij de doelstellingen die zijn geformuleerd binnen het Beleidskader Sport, Bewegen en Onderwijs (SBO) waar het platform SBO uitvoering aan geeft. Het masterplan bewegen en sport binnen het mbo vormt daarom één van de vijf deelprojecten binnen het platform SBO. Het platform SBO heeft als doelstelling dat in 2012 minimaal 50% van de jongeren (4-23 jaar) voldoet aan de beweegnorm (i.e. combinorm). Deze doelstelling geldt ook voor mbo studenten. Om te bepalen of deze doelstelling binnen het mbo is gehaald, is gebruik gemaakt van data die verzameld zijn met Testjeleefstijl.nu (TJL). Dit is een digitale leefstijlscan die mbo scholen o.a. in staat stelt om de leefstijl van mbo studenten te monitoren over de tijd. De data die verzameld zijn in het studiejaar 2009/2010 dienden hierbij als voormeting en de data die verzameld zijn in het studiejaar 2011/2012 dienden als nameting. Met behulp van deze data is onderzocht in hoeverre het beweeggedrag van mbo studenten is veranderd gedurende de periode dat het Masterplan bewegen en sport mbo van kracht was. Hiertoe zijn de veranderingen in kaart gebracht in het percentage mbo studenten dat voldeed aan Nederlandse Norm Gezond Bewegen, (NNGB), de fitnorm en de combinorm. Om te bepalen in hoeverre het beweeggedrag van mbo studenten veranderd is tussen de voor- en nameting is primair gekeken naar de verandering in het percentage mbo studenten dat voldeed aan de combinorm. Tevens is onderzocht in hoeverre er veranderingen optraden in het percentage studenten met overgewicht en obesitas. De verwachting was dat het percentage mbo studenten dat voldoet aan de De verwachting was dat het percentage mbo studenten dat voldoet aan de beweegnorm (i.e. combinorm) zou toenemen in de periode dat het Masterplan van kracht was en dat het percentage studenten met overgewicht en obesitas zou afnemen.

Binnen het middelbaar beroepsonderwijs (MBO) wordt veel aandacht geschonken aan het bevorderen van een gezonde leefstijl. Om sport en bewegen duurzaam te implementeren binnen het mbo is eind 2008 het masterplan bewegen en sport opgesteld door de mbo raad. Dit masterplan sluit nauw aan bij de doelstellingen die zijn geformuleerd binnen het Beleidskader Sport, Bewegen en Onderwijs (SBO) waar het platform SBO uitvoering aan geeft. Het masterplan bewegen en sport binnen het mbo vormt daarom één van de vijf deelprojecten binnen het platform SBO. Het platform SBO heeft als doelstelling dat in 2012 minimaal 50% van de jongeren (4-23 jaar) voldoet aan de beweegnorm (i.e. combinorm). Deze doelstelling geldt ook voor mbo studenten. Om te bepalen of deze doelstelling binnen het mbo is gehaald, is gebruik gemaakt van data die verzameld zijn met Testjeleefstijl.nu (TJL). Dit is een digitale leefstijlscan die mbo scholen o.a. in staat stelt om de leefstijl van mbo studenten te monitoren over de tijd. De data die verzameld zijn in het studiejaar 2009/2010 dienden hierbij als voormeting en de data die verzameld zijn in het studiejaar 2011/2012 dienden als nameting. Met behulp van deze data is onderzocht in hoeverre het beweeggedrag van mbo studenten is veranderd gedurende de periode dat het Masterplan bewegen en sport mbo van kracht was. Hiertoe zijn de veranderingen in kaart gebracht in het percentage mbo studenten dat voldeed aan Nederlandse Norm Gezond Bewegen, (NNGB), de fitnorm en de combinorm. Om te bepalen in hoeverre het beweeggedrag van mbo studenten veranderd is tussen de voor- en nameting is primair gekeken naar de verandering in het percentage mbo studenten dat voldeed aan de combinorm. Tevens is onderzocht in hoeverre er veranderingen optraden in het percentage studenten met overgewicht en obesitas. De verwachting was dat het percentage mbo studenten dat voldoet aan de De verwachting was dat het percentage mbo studenten dat voldoet aan de beweegnorm (i.e. combinorm) zou toenemen in de periode dat het Masterplan van kracht was en dat het percentage studenten met overgewicht en obesitas zou afnemen.

In het in dit rapport beschreven onderzoek is gekeken naar het effect van stikstofbemesting op her suikergehalte en vruchtgewicht bij Conference.

In dit artikel wordt een overzicht gegeven van enkele begrippen die noodzakelijk zijn voor het bepalen van het gemiddelde gewicht en de uniformiteit van een koppel kalkoenen.

Bij deze voederproef was de vraag of met een vergaande energiebeperking de ram- en ooilammeren op resp. 36 en 40 kg afgeleverd kunnen worden met een 2°-vetbedekking.

Arheološki lokalitet Humščak nalazi se nedaleko Brezničkog Huma u Varaždinskoj županiji. Izuzetan strateški položaj brda visokog 370 m s njegovim morfološkim karakteristikama, blizina vodenog toka i prirodni prolaz potočnom dolinom ukazivali su na vjerojatni arheološki potencijal ovog lokaliteta. Rekognosciranjem Humščaka, provedenim 2010. te probnim arheološkim istraživanjem koje je uslijedilo otkriveni su na nekoliko položaja na vršnom platou brda pretpovijesni , antički i novovjekovni nalazi. U radu se predstavlja jedan od površinskih nalaza - olovni uteg. Obzirom na konstrukcijske elemente radi se o utegu za brzu vagu, poznatu i kao vaga s pomičnim utegom, vaga nejednakih krakova, vaga s polugom. Naziv brza vaga ukazuje na praktičnost naprave, jednostavno rukovanje i brzo određivanje težine tereta; naime, za vaganje se koristi samo jedan uteg koji ne mora imati unaprijed određenu težinu niti mora biti baždaren. Pomicanjem utega po duljoj poluzi vage određuje se na ugraviranoj skali težina tereta obješenog na kraći dio poluge. Skala za vaganje urezuje se na polugu tek kad je uspostavljena ravnoteža poluge bez tereta. Antičke vage najčešće se na dužem kraku imale urezane dvije ili tri skale, ovisno o broju različito razmještenih kuka za teret. Naime, pomicanjem tereta bliže kraju kraće poluge, omogućeno je vaganje većih težina istim utegom. Olovni kuglasti uteg sa Humščaka sačuvan je s ušicom i željeznim člankom s kukom. Težina mu je 768 g, što približno odgovara 2 libre i 1 triens. Slični primjerci poznati su s više lokaliteta no teritorijalno najbliže, a i topografski vrlo slično nalazište je Kuzelin, nedaleko Seseveta, s dva takva nalaza. Pošto je naš uteg površinski nalaz, datiran je prema sličnim primjercima te prema nekim drugim nalazima (tarionik, šiljak strelice) iz gornjih arheoloških slojeva Humščaka u kasnu antiku. U radu se, na primjeru opisanog nalaza, predstavljaju mogućnosti 3D skeniranja i izrade 3D modela sitnih arheoloških predmeta kao načina vizualizacije koji bi mogao zamijeniti klasičan crtež., Unweit vom Dorf Breznički Hum ca 30 km südlich von Varaždin befindet sich der 370 m hohe Berg Humščak, eine archäologische Fundstätte aus verschiedenen Zeitperioden. Dank außerordentlicher, strategischer Lage in hügeliger Landschaft, wie auch östlich angrenzender natürlichen Passage durch das Bachtal von Lonja, war der Berg Humščak in Vorgeschichte, Antike und in früher Neuzeit ein sicheres Zufluchtsort und eine gute Beobachtungsstelle. Zu diesem Schlusse kam man nach einiger Begehungen im Früjahr 2010, als an einigen Stellen am Gipfelplateau mehrere Funde geborgen wurden, darunter auch das im vorliegenden Artikel analysierte Bleigewicht. Es handelt sich, wie es die Analyse der Funktion und der Typologie gezeigt hat, um Gewicht einer römischen Schnellwaage, Balkenwaage oder Laufgewichtwaage. Das praktische Gerät, äußerst einfacher Bedienung, für schnelles Messen der Last, gehört zu wenigen technischen Instrumenten die seit der Antike bis zur Neuzeit in unveränderter Form in Gebrauch sind. Bei der Schnellwaage können verschiedene Lasten mit einem einzigen, nicht geeichten Gewicht gewogen werden. Dabei muß, also, die Masse des Laufgewichtes nicht bekannt sein. Beim Wiegen wird die Last an kürzere Balkenseite (sog. Lastarm) aufgehängt. Durch Verschieben des Gewichtes an anderer Seite des Waagbalkens (sog. Gewichtsarm) der mit einer eingravierten Skala versehen ist, wird der an einem Haken gehaltene oder aufgehängte Balken ins Gleichgewicht gebracht. Den Messwert zeigt die Markierung der Skala an, und zwar dort wo sich das Gewicht befindet. Beim Herstellen der Waage wird die Skala erst dann eingraviert wenn der Balken mit dem Gewicht aber ohne Last in Gleichgewicht gebracht wird. So gehört zu jeder Waage nur ein bestimmtes Gewicht. Bei den meisten Waagen sind zwei oder drei Wiegebereiche vorhanden die durch zwei oder drei Aufhängungen in verschiedener Entfernung von dem Lastgeschirr entstehen. Dadurch kommt es zur Verkürzung des Lastarmes und diese ermöglicht auch schwerere Lasten mit dem gleichen Laufgewicht zu messen. Zu jedem Aufhängepunkt gehört auch eine weitere Skala an verschiedenen Flächen des Gewichtsarmes. Das gut erhaltene kugelförmige Bleigewicht von Humščak hat eine Öse in die eine eiserne Schlinge eingefügt ist. Die Schlinge endet mit einem Haken. Das Bleigewicht wiegt 768 g, was ungefähr 2 librae und 1 triens entspricht. Ähnliche Funde sind von mehreren Fundstellen in Europa bekannt, aber der Berg Kuzelin unweit von Zagreb, mit zwei analogen Gewichten, ist unserem Fundort nicht nur territorial die nächste Fundstelle, sondern zeigen Humščak und Kuzelin auch große Ähnlichkeiten in den natürlichen und topographischen Merkmalen. Da unser Gewicht von der Oberfläche stammt und daher seine archäologischen Zusammenhänge nicht bekannt sind, wird er anhand anderer, bei Ausgrabung geborgener Funde (Reibschale, eiserne Pfeilspitze) und auch ähnlicher datirten Exemplare von anderen Fundstellen, der Spätantike zugeschrieben. Im Artikel werden auch, am Beispiel des beschriebenen Gewichtes, neue Methoden des 3D Laserscannings und Anfertigung des 3D Modells von kleinen archäologischen Gegenständen kurz vorgestellt. Solche Vermessung der Kleinfunde resultiert mit einer höchstgenauer Visualisierung des Objektes; 3D Modelle könnten in kurzer Zeit in der Archäologie klassische Zeichnungen ersetzen.

Yazel Valdez-Nava Wien, Univ. für Bodenkultur, Masterarb., 2011

Die Nekropole von Migennes (Burgund) mit ihren 60 Bestattungen liefert herausragendes archäologisches Fundgut für die Spätbronzezeit (Stufe Bz D). Eines der Gräber (Grab 298) beinhaltete eine kleine »Schachtel« mit einer Ausstattung zum Wiegen (Balken und Gewichte) zusammen mit Geräten zur Bronzebearbeitung. Diese Art von Beigabe ist im südöstlichen Bereich des Pariser Beckens aus einigen Gräbern mit besonderem Zubehör bekannt., The necropolis of Migennes (Burgundy) consisting of 60 graves, yields exceptional archaeological material from the Late Bronze Age (Bronze D). One of the graves (burial no. 298) provided a small »box« with a set of weighing equipment inside (balance beam and weights), in association with metallurgists tools. This kind of deposit is well-known in the south-eastern Parisian Basin, within privileged burials., La nécropole de Migennes (Bourgogne) a livré une soixantaine de tombes et un mobilier archéologique exceptionnel attribuable au Bronze final initial (Bronze D). L’une de ces tombes (no. 298) était dotée d’un petit »coffret« avec un nécessaire de pesée fonctionnel (fléau et poids), associé à des outils de métallurgiste. Ce type de dépôt est bien attesté dans le sud-est du Bassin parisien, au sein de sépultures privilégiées.

In het tweede periodiek van 1990 is een artikel gewijd aan automatische dierweging bij vleeskuikenouderdieren. De conclusie van dat artikel was dat automatische dierweging waarbij beide sexen gewogen dienden te worden niet mogelijk was tenzij de dieren op de een of andere manier herkend konden worden.

Is het mogelijk om al bij groeiende vleesvarkens het vleespercentage na slachting in te schatten? Om hierin inzicht te krijgen zijn acht zeugen en acht borgen wekelijks gewogen en op een vaste plaats ultrasonisch doorgemeten op rugspekdikte

De belangstelling voor de bodem neemt snel toe in de bloembollensector. Om die reden startte BloembollenVisie een tweede serie artikelen over dit onderwerp. In deze negende aflevering staat de relatie tussen machines en grond centraal. Onderzoeker Bert Vermeulen van Plant Research International uit Wageningen schetst een genuanceerd beeld van bodemverdichting.

Gedurende een half jaar werd daarom de opslag van de vaste mest in een proefopstelling gevolgd. Hieruit bleek dat er vrijwel geen compostering op gang kwam en dat de massareductie daardoor minder is dan verwacht.

Das fetale Gewicht ist ein wichtiger prädiktiver Parameter für neonatale Morbidität und Mortalität. Eine präzise Gewichtsschätzung mittels Ultraschalls ist daher eine wertvolle Information für das weitere pränatale und geburtshilfliche Management. Die herkömmlichen Gewichtsgleichungen haben allgemein eine unzureichende Genauigkeit. Zwar gelten sie für den gesamten fetalen Gewichtsbereich, doch konnten vorangegangene Studien zeigen, dass ihre Schätzgenauigkeit nicht in allen Gewichtsbereichen gleich zuverlässig ist. Daher könnten spezifische Gewichtsformeln möglicherweise zu einer zuverlässigeren Gewichtsschätzung führen. Ziel der vorliegenden Arbeit war es daher, neue Formeln für spezifische Gewichtsbereiche unter den Feten zu entwickeln. Des Weiteren wurde eine neue Gewichtsformel speziell für Feten mit Abdominalwanddefekten erstellt. Es wurden Formeln für die Gewichtsbereiche =4000g sowie für Feten mit Bauchwanddefekten erstellt. Alle neuen Gewichtsformeln wurden an einem Kollektiv mit insgesamt 3938 gesunden Einlingsschwangerschaften entwickelt und evaluiert. Die neue Formel für Feten mit Abdominalwanddefekten wurde an 97 Feten mit Gastroschisis oder Omphalozele evaluiert. Bei allen Fällen lag eine Ultraschalluntersuchung mit vollständiger fetaler Biometrie innerhalb sieben Tage vor der Geburt vor. Die Zuverlässigkeit der fetalen Gewichtsschätzung mittels gewichtsspezifischer Formeln ist deutlich besser als die der allgemein gebräuchlichen Methoden. Die spezifische Formel für Feten mit Abdominalwanddefekten zeigte in diesem Kollektiv eine deutlich zuverlässigere Gewichtsschätzung als die herkömmlichen Methoden. Birth weight is an important predictive parameter for neonatal morbidity and mortality. Precise estimation of fetal weight by ultrasound is therefore a valuable tool for determining further obstetric management. Commonly used weight equations gener-ally show a lack of accuracy. Although these formulae are valid for the whole fetal weight range, previous studies were able to show that their accuracy was not constant over the whole weight range. For that reason weight-specific formulae might increase the accuracy of fetal weight estimation. The aim of this treatise was to develop new formulae for specific weight ranges. Furthermore a new specific weight formula for fetuses with abdominal wall defects was developed. New formulae were developed for the following weight ranges: =4000g. Besides, a specific formula for fetuses with abdominal wall defects was established. The new weight equations were developed and evaluated on a basis of 3938 single pregnancies. The new weight formula for fetuses with abdominal wall defects was evaluated in a group of 97 fetuses with either gastroschisis or omphalocele. Each fetus underwent an ultrasound examination with complete biometric parameters within seven days before delivery. Using weight-specific formulae improves the accuracy of fetal weight estimation, compared to commonly used methods. The new regression formula for fetuses with abdominal wall defects proved to be more accurate in this sample than the commonly used weight equations.

Diabetes is already one of the most common chronic diseases in the Dutch population and a substantial further increase in the number of people with diabetes is expected in the near future. A large part of the burden of diabetes can be ascribed to the cardiovascular complications of diabetes which affect quality of life, as well as life expectancy of the patients. In this thesis we explore the opportunities to reduce the future burden of diabetes and cardiovascular diabetes complications in the Dutch population, through prevention. These opportunities depend on the existence of modifiable risk factors for diabetes and the availability of interventions aimed at reducing the incidence of diabetes or diabetes complications. In this thesis we consider the role of weight change, alcohol consumption and smoking as risk factors for diabetes and the cost-effectiveness of preventive interventions in different target populations.Body Mass Index (BMI) is acknowledged as an important modifiable risk factor for diabetes but the role of weight change is not so clear. We showed that, conditional upon initial weight, people who gained weight, had an increased risk of diabetes, compared to persons with relatively stable weight. If adjusted for initial BMI, 5-years weight change was a significant risk factor for diabetes (OR 1.08, 95% CI: 1.04, 1.13 per kg weight change). There was no association between weight change and diabetes incidence, if the association was adjusted for attained BMI (OR 0.99, 95% CI 0.94, 1.04 per kg weight change). We concluded that weight change appears to have no effect on diabetes incidence, beyond its effect on attained BMI.In previous studies, smoking has been reported to increase diabetes risk, while for alcohol consumption the lowest risk for diabetes is generally observed for people who drink moderately. We assessed the associations between these, potentially modifiable, risk factors and diabetes incidence in a Dutch population. We found a u-shaped association between alcohol consumption and diabetes incidence in Dutch women, with the lowest risk for moderate drinkers (1 or 2 drinks per day). We found no evidence for a significant association between alcohol consumption and diabetes incidence in Dutch men. Smoking more than 10 cigarettes per day tended to increase diabetes risk in both men and women, but the associations were not statistically significant.There is substantial evidence that lifestyle interventions focused at improved diet and physical exercise are cost-effective in persons at high risk of developing diabetes. However, the cost-effectiveness of these interventions in other target populations was relatively unknown. We explored the potential long-term health effects and cost-effectiveness of two types of lifestyle interventions: a community-based intervention, targeted at the general Dutch population, and an individual-based intervention, targeted at obese Dutch adults. The long-term effects of these interventions were simulated with a computer-based model: the Chronic Diseases Model (CDM). We showed that the 20-year cumulative incidence of diabetes could be reduced by 0.5-2.4% through large-scale implementation of a community-based intervention, and by 0.4-1.6%, through an individual based intervention for obese adults. Both interventions were projected to reduce lifetime diabetes-related medical costs, but total health care costs increased. The cost-effectiveness ratios ranged from €3,100 to €3,900 per quality adjusted life year (QALY) for the community-based intervention, and from €3,900 to €5,500 per QALY for the individual-based intervention, which means that both interventions are cost-effective according to general standards.We also assessed the potential health effects and cost-effectiveness of seven selected lifestyle interventions for Dutch diabetes patients. Again, long-term effects were simulated with the CDM. There was a large variation in effectiveness between the seven interventions. The reductions in cumulative lifetime incidence of cardiovascular complications among participants ranged from 0.1% to 6.1%. The most effective intervention was a two year structured counseling program, aimed to increase physical activity in inactive diabetes patients. The intervention costs ranged from €124 to €584 per participant, and the cost-effectiveness ratios ranged from €10,000 to €39,000 per QALY. The impact of uncertainty in intervention costs, intervention effects, and long-term maintenance of effects, were quantified with probabilistic sensitivity analyses. These analyses revealed, that four out of seven interventions had a high probability to be very cost-effective.Besides lifestyle, appropriate medication contributes to the prevention of complications in diabetes patients. Guidelines for cardiovascular management recommend lipid lowering treatment for nearly all patients with diabetes. However, in Dutch current practice (in 2007) ‘only’ about 1 out of 3 patients received this treatment. We modeled the long-term effects on cardiovascular complications in the Dutch diabetes population, under the assumption that all patient would use lipid-lowering medication (statins). We showed that treatment for all patients (compared to current care) reduced the life-time cumulative incidence of cardiovascular complications in the Dutch diabetic population by approximately seven percent. With more realistic assumptions about effectiveness and participation, the cumulative incidence of cardiovascular complications decreased by approximately two percent.We conclude that lifestyle interventions can be cost-effective in divers target populations, including diabetes patients. Large-scale implementation of these interventions is justified, and required in order to reduce the future burden of diabetes. However, since the impact on population health, achieved through these interventions, is expected to be moderate, additional research should aim to improve currently available interventions. Simultaneously, opportunities for alternative approaches to the prevention of diabetes and its complications should be further explored.

/

Diabetes is already one of the most common chronic diseases in the Dutch population and a substantial further increase in the number of people with diabetes is expected in the near future. A large part of the burden of diabetes can be ascribed to the cardiovascular complications of diabetes which affect quality of life, as well as life expectancy of the patients. In this thesis we explore the opportunities to reduce the future burden of diabetes and cardiovascular diabetes complications in the Dutch population, through prevention. These opportunities depend on the existence of modifiable risk factors for diabetes and the availability of interventions aimed at reducing the incidence of diabetes or diabetes complications. In this thesis we consider the role of weight change, alcohol consumption and smoking as risk factors for diabetes and the cost-effectiveness of preventive interventions in different target populations.Body Mass Index (BMI) is acknowledged as an important modifiable risk factor for diabetes but the role of weight change is not so clear. We showed that, conditional upon initial weight, people who gained weight, had an increased risk of diabetes, compared to persons with relatively stable weight. If adjusted for initial BMI, 5-years weight change was a significant risk factor for diabetes (OR 1.08, 95% CI: 1.04, 1.13 per kg weight change). There was no association between weight change and diabetes incidence, if the association was adjusted for attained BMI (OR 0.99, 95% CI 0.94, 1.04 per kg weight change). We concluded that weight change appears to have no effect on diabetes incidence, beyond its effect on attained BMI.In previous studies, smoking has been reported to increase diabetes risk, while for alcohol consumption the lowest risk for diabetes is generally observed for people who drink moderately. We assessed the associations between these, potentially modifiable, risk factors and diabetes incidence in a Dutch population. We found a u-shaped association between alcohol consumption and diabetes incidence in Dutch women, with the lowest risk for moderate drinkers (1 or 2 drinks per day). We found no evidence for a significant association between alcohol consumption and diabetes incidence in Dutch men. Smoking more than 10 cigarettes per day tended to increase diabetes risk in both men and women, but the associations were not statistically significant.There is substantial evidence that lifestyle interventions focused at improved diet and physical exercise are cost-effective in persons at high risk of developing diabetes. However, the cost-effectiveness of these interventions in other target populations was relatively unknown. We explored the potential long-term health effects and cost-effectiveness of two types of lifestyle interventions: a community-based intervention, targeted at the general Dutch population, and an individual-based intervention, targeted at obese Dutch adults. The long-term effects of these interventions were simulated with a computer-based model: the Chronic Diseases Model (CDM). We showed that the 20-year cumulative incidence of diabetes could be reduced by 0.5-2.4% through large-scale implementation of a community-based intervention, and by 0.4-1.6%, through an individual based intervention for obese adults. Both interventions were projected to reduce lifetime diabetes-related medical costs, but total health care costs increased. The cost-effectiveness ratios ranged from €3,100 to €3,900 per quality adjusted life year (QALY) for the community-based intervention, and from €3,900 to €5,500 per QALY for the individual-based intervention, which means that both interventions are cost-effective according to general standards.We also assessed the potential health effects and cost-effectiveness of seven selected lifestyle interventions for Dutch diabetes patients. Again, long-term effects were simulated with the CDM. There was a large variation in effectiveness between the seven interventions. The reductions in cumulative lifetime incidence of cardiovascular complications among participants ranged from 0.1% to 6.1%. The most effective intervention was a two year structured counseling program, aimed to increase physical activity in inactive diabetes patients. The intervention costs ranged from €124 to €584 per participant, and the cost-effectiveness ratios ranged from €10,000 to €39,000 per QALY. The impact of uncertainty in intervention costs, intervention effects, and long-term maintenance of effects, were quantified with probabilistic sensitivity analyses. These analyses revealed, that four out of seven interventions had a high probability to be very cost-effective.Besides lifestyle, appropriate medication contributes to the prevention of complications in diabetes patients. Guidelines for cardiovascular management recommend lipid lowering treatment for nearly all patients with diabetes. However, in Dutch current practice (in 2007) ‘only’ about 1 out of 3 patients received this treatment. We modeled the long-term effects on cardiovascular complications in the Dutch diabetes population, under the assumption that all patient would use lipid-lowering medication (statins). We showed that treatment for all patients (compared to current care) reduced the life-time cumulative incidence of cardiovascular complications in the Dutch diabetic population by approximately seven percent. With more realistic assumptions about effectiveness and participation, the cumulative incidence of cardiovascular complications decreased by approximately two percent.We conclude that lifestyle interventions can be cost-effective in divers target populations, including diabetes patients. Large-scale implementation of these interventions is justified, and required in order to reduce the future burden of diabetes. However, since the impact on population health, achieved through these interventions, is expected to be moderate, additional research should aim to improve currently available interventions. Simultaneously, opportunities for alternative approaches to the prevention of diabetes and its complications should be further explored.

International audience; Châteaumeillant ist bekannt für seine Keller und Gruben, in denen im 19. und 20. Jh. Amphorendepots entdeckt wurden. Die Geschichte der Entdeckungen und die Analyse der Depots haben zu einer detaillierten Studie des im Museum Émile-Chénon aufbewahrten Materials geführt. Es handelt sich überwiegend um griechisch-italische Amphoren und Dressel 1 (mehrere Hundert). Sie sind größtenteils vollständig erhalten, liefern wichtige Informationen zur Typologie, dem Volumen und dem Gewicht der Gefäße und erlauben es zudem einen Katalog der gestempelten und gemalten Töpfersignaturen zu erstellen. Aus der Studie ergeben sich neue chronologische Indizien, eine Reflexion über die Amphorendepots sowie Untersuchungen zum Ursprung des Weins und zu den Handelsnetzen in diesem in der späten Eisenzeit sehr bedeutenden oppidum.; Châteaumeillant is famous for its "amphorae cellars or pits" discovered during the 19th and 20th centuries. The chronology of the findings and the analysis of existing information about these deposits lead to the detailed study of the finds kept in the Émile-Chénon museum. These finds, mostly Graeco-italic and Dressel 1 amphorae, often intact (several hundreds of them), provide precious informations concerning typology, volume and weight of these containers, such as a catalogue of stamps and tituli picti. They bring out formerly missing dating evidence, discussion on amphorae deposits and a view of the origin and trade patterns and circulation of the wine imported by this powerful Late Iron Age oppidum.; Châteaumeillant est bien connu pour ses « caves ou fosses à amphores » découvertes au cours des XIXe et XXe s. L’historique des découvertes et l’analyse de ce que l’on connaît des dépôts d’amphores conduisent à l’étude détaillée du matériel conservé au musée Émile-Chénon. Amphores gréco-italiques et Dressel 1 majoritairement (plusieurs centaines), le plus souvent entières, fournissent des données précieuses pour la typologie, le volume et le poids des conteneurs, comme le catalogue des timbres et des marques peintes. Il en ressort des indications chronologiques qui faisaient cruellement défaut jusque-là, une réflexion sur les dépôts d’amphores et une vue sur l’origine et les circuits d’importation des vins dans cet oppidum puissant à la fin de l’âge du Fer.

Diese Studie untersucht das Ernährungsverhalten von Adipösen vor Therapiebeginn als Basis für eine Ernährungsumstellung. Es wurden prospektiv Ernährungsprotokolle über 10 Tage gesammelt; 63 Probanden aus der Bevölkerung mit Wunsch nach Gewichtsreduktion lieferten 593 Protokolle ab. Diese wurden mit 845 Aufzeichnungen von 86 adipösen Patienten verglichen, die eine Klinik zur Adipositasberatung und -therapie aufgesucht hatten. Klinikpatienten (BMI 38,3 kg/m²) nahmen ca. 200 kcal mehr zu sich als die Kohorte aus der Bevölkerung (BMI 30,3 kg/m²). Die Makronährstoffe bilden in Relation zur Kalorienzufuhr über einen weiten Kalorienbereich einen relativ konstanten Energieanteil. Innerhalb von 10 Tagen schwankt die Kalorienzufuhr um +/- 40 %, was überwiegend durch Fett bedingt ist. Weiterhin gibt es keine relevanten Unterschiede der prozentualen Anteile der Makronährstoffe zwischen den untersuchten Gruppen noch innerhalb der Kollektive in den verschiedenen BMI-Klassen. This study analyses the eating habits of obese before therapy beginning to create a basis for a conversion of eating behavior. Dietary records were collected prospectively during 10 days; 63 subjects of the population with the desire to lose weight provided 593 records which were compared with 845 records from 86 obese patients who went to a clinic for the consultation and therapy of obesity. The patients from the clinic (BMI 38,3 kg/m²) were eating around 200 kcal more than the cohort of the population (BMI 30,3 kg/m²). In relation to the calorie supply, the macronutrients represented a relatively constant fraction of the energy intake over a large calorie intervall. The calorie supply is varying from +/- 40% during the 10 days, mostly due to the quantity of fat intake. There weren´t relevant differences of the percentual fraction of macronutrient between the analyzed groups nor within the different BMI classes.

In het kader van het PRODUS deelproject 1a (rendement percelen) worden lengte, gewicht en de kwaliteit van mosselen op zes percelen in de westelijke Waddenzee geanalyseerd en met elkaar vergeleken aan de hand van maandelijkse bemonsteringen. Deze tussentijdse rapportage beschrijft de resultaten van de periode februari 2007 tot en met oktober 2008. De resultaten zullen uiteindelijk als input dienen voor een dynamisch productiemodel dat zal worden gebruikt om het rendement van percelen in de Waddenzee te analyseren.