De overgang naar hoger onderwijs is een beproeving voor elke Vlaamse student. Inderdaad, omdat Vlaanderen een open toegang heeft tot hoger onderwijs, kan elke student met een diploma secundair onderwijs aan bijna elke opleiding beginnen. Om het vooropgestelde diploma te halen van de gekozen opleiding, dient een student twee taken tot een goed einde te brengen. De student dient een haalbare studiekeuze te maken. En de student dient te slagen in examens om op schema te blijven om het begeerde diploma te halen. Deze taken zijn niet zo eenvoudig als ze lijken. De data in deze dissertatie geven aan dat slechts 36% van de eerstejaarsstudenten erin slaagt om alle opleidingsonderdelen tot een goed einde te brengen om zo op schema te blijven om tijdig het beoogde diploma te behalen. Om dit onrustwekkende cijfer te verbeteren heeft de Universiteit Gent het SIMON-project (Study Skills and Interest MONitor) gestart. SIMON is erop gericht om studenten die dreigen te falen te (her)oriënteren naar een meer haalbaar studieprogramma vooraleer ze hun examens effectief falen, met verlies van tijd en middelen tot gevolg. In deze dissertatie worden de PAKSOC (praktisch, analytisch, kunstzinnig, sociaal, ondernemend en conventioneel) studie interesses van een student gebruikt om de impact van het SIMON project te vergroten door in de literatuur een aantal openstaande vragen te onderzoeken omtrent studiekeuze en studiesucces. Om dit te bewerkstelligen heb ik in deze dissertatie de uitvoering en resultaten besproken van vier empirische studies. Zo heb ik onder meer gevonden dat de fit tussen de interesses van een student en een set van studieprogramma’s kan worden benaderd via een uniforme distributie. Deze distributie kan dan worden gebruikt als de basis voor een Empirische Advies Set Engine, of ook wel EASE. EASE verstrekt gepersonaliseerde studieoriëntatie voor elke student, gebaseerd op een objectief criterium dat toelaat de lengte en de fit van de set met voorgestelde programma’s te balanceren. Deze balans is superieur aan deze die wordt gegenereerd door meer klassieke indices van interessefit, die trouwens ook worden gebruikt in SIMON. Dergelijke studieoriëntatie kan van cruciaal belang zijn in bepaalde gespecialiseerde gebieden. Als dusdanig heb ik ook onderzocht hoe de interessefit van studenten en studieprogramma’s kan bijdragen tot een economisch belangrijke STEM (wetenschap, technologie, ingenieur en wiskunde) studiekeuze. De resultaten hiervan laten duidelijk zien dat vrouwelijke studenten een betere interessefit hadden met hun gekozen (STEM en niet-STEM) programma in vergelijk met mannelijke studenten. Vrouwelijke STEM - studenten hadden ook een betere interessefit met het STEM veld in vergelijking met hun mannelijke collega’s. STEM studiekeuze en de genderkloof (mannelijke meerderheid) in het STEM veld werden verklaard door een model dat alle PAKSOC dimensies bevatte, naast wekelijkse uren wiskunde in het secundair onderwijs, en de fit met het STEM veld. Een mannelijke STEM keuze was meer gerelateerd aan uren wiskunde in het secundair, terwijl een vrouwelijke STEM keuze meer gerelateerd was aan de fit met het STEM veld. Naast studiekeuze behandelt de huidige dissertatie ook studiesucces. Omtrent dit studiesucces, heb ik ook een verandering voorgesteld in methodologie. Als dusdanig spitst de huidige dissertatie zich toe op identificeren van studenten die dreigen te falen in hun gekozen studieprogramma. Hiertoe heb ik mij vooral gericht op het voorspellen van resultaten van individuele studenten, en niet op het verklaren van populatievarantie in studiesucces, zoals het meestal gebeurt in de literatuur. Deze methodologie valideert ook een set (niet-) cognitieve predictoren voor identificatie van falende studenten. Wat betreft deze identificatie, heb ik ook de mogelijkheid onderzocht om minder strenge vals-positieve (succesvolle studenten die worden geïdentificeerd als falend) ratio’s te gebruiken. Specifiek voor studie-interesses heb ik een aanwezigheidsgraad gevonden van 24% in de identificatiemodellen. Dit betekent dat studieinteresses voorkwamen in 24% van de (programma-) specifieke modellen om studiesucces te voorspellen. Dit was de derde meest impactvolle predictor, na studieantecedenten en cognitief vermogen. De relatie tussen studie-interesses en studiesucces wordt ook beïnvloed door de omgeving. Resultaten laten zien dat programma’s een lage diversiteit hebben in de studieinteresses van studenten die het programma hebben gekozen. Populaties met een hogere diversiteit werden trouwens gelinkt aan hogere gemiddelde gecontroleerde motivatie en lagere gemiddelde autonome motivatie. In het algemeen was een hogere diversiteit over programma’s ook gelinkt aan betere gemiddelde studieresultaten. Bij een aantal programma’s met een zeer specifiek interessepatroon (hoge sociale dimensie, lage praktische dimensie) observeerde ik echter het omgekeerde effect. Ik vond ook dat de interessediversiteit in programma’s een sterkere invloed had op studiesucces dan individuele interessefit. Om te besluiten, stel ik dat in deze dissertatie, de empirische resultaten en de specifieke operationalisatie van de PAKSOC dimensies en interessefit een uniek perspectief (open toegang) bieden op studie-interesses en hun effect op studiekeuze en studiesucces. Oriëntatie naar een interessante studiekeuze wordt gebaseerd op een objectief criterium: hoe goed moet de fit zijn tussen de interesses van een student en het profiel van een programma? Oriëntatie naar haalbare studiekeuzes wordt gebaseerd op het identificeren van falende studenten door het voorspellen van studiesucces, terwijl er nog altijd wordt rekening gehouden met de specifieke set up van het onderwijssysteem met open toegang. Deze dissertatie stelt studieadviseurs ook in staat deze bevindingen onmiddellijk in de praktijk te brengen.