Naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) in 2000, werden grote inspanningen geleverd om de ecologische toestand van diverse typen waterlichamen in Europa op een uniforme en wetenschappelijk gefundeerde wijze te karakteriseren. Voor de biomonitoring beschreven in dit rapport, werd gebruik gemaakt van macrofyten, diatomeeën (als onderdeel van fytobenthos), fytoplankton en macro-invertebraten (aangevuld met gegevens over biologie-ondersteunende fysicochemie), om de ecologische toestand te bepalen van 9 verschillende sterk veranderde waterlopen, het Kanaal Charleroi-Brussel-Schelde, en 17 vijvers in het Brussels Hoofdstedelijk gewest (BHG), in de studieperiode 2009 en 2010. Enkele locaties werden in 2004 en 2007 bestudeerd, zodat voor deze punten een langere tijdsreeks beschikbaar is. Voor een aantal staalnamepunten werden additionele gegevens uit 2011 of verwant onderzoek toegevoegd. In de waterlopen exclusief het kanaal werden macrofyten, fytobenthos en macro-invertebraten geanalyseerd, in het kanaal fytobenthos, fytoplankton en macro-invertebraten, en in de vijvers macrofyten, fytoplankton en - voor een deel van de vijvers - macro-invertebraten. De berekening van de Ecological Quality Ratio (EQR), gebruikt om de relatieve afwijking t.o.v. het Maximaal Ecologisch Potentieel (MEP) weer te geven, gebeurde volgens de methoden beschreven in voorgaande rapporten, hoewel enkele methodologische aanpassingen werden doorgevoerd. In de studieperiode 2009-2010 werd het Goed Ecologisch Potentieel (GEP), de minimale doelstelling vastgelegd in de Kaderrichtlijn Water, voor het geheel van onderzochte biologische waterkwaliteitselementen (uitgaande van het One-out-All-out-principe) 9 keer gerealiseerd. In de Woluwe te Hof ter Musschen (2010), de Kleine Mellaertsvijver (2010) en de lange vijver van het Woluwepark (2009) werd het GEP slechts in één van beide jaren bereikt, terwijl de Tenreukenvijver, de vijver Verdronken Kinderen 2, en de Watermaalvijver zich in beide jaren in een gunstige globale ecologische toestand bevonden. Uit de set van onderzochte waterlichamen blijkt duidelijk dat de vijvers gemiddeld in een betere ecologische toestand verkeren - en de lentische ecosystemen zich dus dichter bij het globale GEP bevinden - dan het geval is voor de waterlopen. Op veel plaatsen in de waterlopen zijn fysisch-chemische waterkwaliteit, een lage nichediversiteit en beschaduwing en verruiging van oevers belangrijke belemmerende factoren voor het ophalen van de ecologische kwaliteit. Voor vijvers is de stabiliteit van de helderwatertoestand een cruciaal element, maar omdat watergebonden oevervegetatie meegerekend wordt in het kwaliteitsoordeel, speelt ook de structuur van de littorale zone een aanzienlijke rol. Temporele evoluties waren zelden uitgesproken binnen de studieperiode 2009-2010, behalve voor vijvers die balanceerden tussen een heldere en troebele toestand, of verschillende stadia van troebelheid doormaakten. De ecologische kwaliteit in de Woluwe aan Hof ter Musschenscheen gestaag verbeterd te zijn sinds 2004: in 2010 werd voor alle onderzochte kwaliteitselementen het GEP gehaald. De aanzienlijke verbetering van de Zenne bij het uitstromen van het BHG geobserveerd in de periode 2004-2007 bleek niet duurzaam te zijn. Voor fytobenthos en macro-invertebraten werd op dit punt in de Zenne t.o.v. 2007 een klassevermindering waargenomen in 2009-2010. Onder de huidige omstandigheden bevindt de Zenne zich bij buitenkomst van de Brusselse agglomeratie ver van de doelstellingen vastgelegd in de KRW. Voor het biologische kwaliteitselement macrofyten in de vijvers werden vegetatiegegevens aangevuld met het kolonisatiepotentieel van de propagulenbank, geanalyseerd a.d.h.v. ontkiemingsproeven vanuit sediment. De ontkiemingsproeven en vegetatieopnamen toonden een significant verband tussen rijkdom van de propagulenbank en abundantie van de gevestigde submerse vegetatie later in het jaar, maar niet in alle vijvers met een rijke propagulenvoorraad werd het potentieel gerealiseerd. Daarentegen bleek wel dat de kans op macrofytengroei en het daarvan afhankelijke helderwaterequilibrium klein was in vijvers met een laag propagulenpotentieel. In die gevallen kan beheer gericht worden op actieve stimulatie van vroege groei van submerse macrofyten (d.m.v. inoculatie met propagulenrijk sediment of aanbrengen en beschermen van stichterkolonies), om het gebrek aan propagulen in de bodem te compenseren. Een direct belang van een ongehinderde propagulendispersie blijkt uit de koppeling tussen de vegetatiegemeenschappen aangetroffen in de Tenreukenvijver en het stroomafwaarts daarvan gelegen deel van de Woluwe in het Senypark. De EQR voor macrofyten in dit deel van de Woluwe stemde overeen met het GEP, en de overeenkomsten tussen submerse vegetaties in beide waterlichamen toonden indirect aan dat de aanvoer van geslachtelijke en vegetatieve voortplantingsstructuren vanuit de Tenreukenvijver deze toestand stimuleerde. In dit rapport worden in het eerste deel de resultaten voor macrofyten, fytobenthos en fytoplankton besproken, terwijl het tweede deel de kwaliteit o.b.v. macro-invertebraten beschrijft. In het derde deel wordt de algemene ecologische en fysisch-chemische toestand van de individuele staalnamepunten besproken, en wordt een overzicht gegeven van de knelpunten die in de loop van deze studie werden geïdentificeerd.