Search

Since the end of the 20th Century, a generation of post-conceptuel artists turned themselves into researchers and integrated narrative forms in their body of works in order to tell non-linear and non-discursive episodes of unknown or shadowy parts of history, especially postcolonial. Thu Van Tran (Hô-Chi-Minh-City, 1979) and Vincent Meessen (Baltimore, 1971) suggest through their artworks new interpretations that generate re-readings of crucial postcolonial episodes. On the one hand, the personal family history of Roland Barthes brings out the biography of his grand-father, Louis Gustave Binger, explorer and first governor of Ivory Coast and on the other hand, the bloody exploitation of the «red rubber » in Congo. The exhibition process (sculptures, installations, films) has a revealing function of counter-narratives («counter-fictions » , Yves Citton) through visual practices. These multiple points of views, transmedial, fragmentaries, or taking an apparently anecdotical starting point question the paradigm of monofocal perspective, a Renaissance heritage that helped building the «western vision » on history (Nicolas Mirzoeff, Fiorenza Gamba). From inquiry to documentary montage (Vita Nova, Vincent Meessen, 2009, around Roland Barthes), through translation and volume-making (Heart of Darkness, Thu Van Tran, 2013, around Joseph Conrad), artists induce a shattered narrative perspective crossing literary palimpsest and documentary elements. Thus, this paper encompasses both questions of story-making outside the book and political issues of the visual power, in the context of contemporary art., Depuis la fin du 20e siècle, une génération d’artistes post-conceptuels a intégré dans leurs oeuvres des formes narratives et endossé des postures de chercheurs pour raconter de façon non-discursive et non-linéaire des épisodes historiques méconnus ou minorés de l’histoire, en particulier postcoloniale. Thu Van Tran (Hô-Chi-Minh-Ville, 1979) et Vincent Meessen (Baltimore, 1971) mettent en oeuvre des interprétations qui invitent à des relectures d’épisodes ayant marqué l’histoire, en particulier postcoloniale, d’un côté l’histoire familiale de Roland Barthes et son grand-père, l’explorateur Louis Gustave Binger, de l’autre, l’exploitation sanglante du «red rubber » au Congo. La mise en exposition (sculpture, installation, film) a une fonction de révélateur de contre-récits (ou «contre-fictions » , Yves Citton) à travers des pratiques visuelles. Ces points de vue multiples, transmédiatiques, fragmentaires ou prenant un point de départ en apparence anecdotique remettent en cause le paradigme de la perspective à point de vue unique, héritée de la Renaissance et qui a construit la «vision occidentale » sur l’histoire (Nicolas Mirzoeff, Fiorenza Gamba). De l’enquête au montage documentaire (Vita Nova, Vincent Meessen, 2009, à partir de Roland Barthes), de la traduction à la mise en sculpture (Heart of Darkness, Thu Van Tran, 2013, à partir de Joseph Conrad), les artistes induisent une perspective narrative éclatée en croisant le palimpseste littéraire avec des éléments documentaires. Ainsi, l’article aborde à la fois des questions de mise en récit de l’histoire hors du livre et des enjeux politiques du pouvoir visuel, dans le contexte de l’art contemporain., Sinds het einde van de twintigste eeuw profileert een generatie van post-conceptuele kunstenaars zich als onderzoekers ; ze integreren narratieve vormen in hun respectievelijke werk om niet-lineaire en niet-discursieve episodes uit onbekende of onderbelichte fases van de geschiedenis te verhalen, in het bijzonder van postkoloniale aard. Thu Van Tran (Hô-Chi-Minh-City, 1979) en Vincent Meessen (Baltimore, 1971) suggereren nieuwe interpretaties in hun kunstwerken die tot herlezingen leiden van cruciale postkoloniale episodes. De persoonlijke familiegeschiedenis van Roland Barthes onthult enerzijds de biografie van zijn grootvader Louis Gustave Binger, ontdekkingsreiziger en eerste gouverneur van Ivoorkust, en anderzijds de bloederige exploitatie van ‘ rood rubber’ in Congo. Het tentoonstellingsproces (sculpturen, installaties, films) onthult een aantal ‘ tegen-narratieven’ («counter-fictions » , Yves Citton) door visuele praktijken. Die meervoudige standpunten (transmediaal, fragmentair, of anekdotisch in beginsel) stellen het ‘ monofocale’ paragdigma in vraag – een erfenis uit de Renaissance die de “ Westerse visie” op de geschiedenis mee vorm gaf (Nicolas Mirzoeff, Fiorenza Gamba). Van onderzoek tot montage van een documentaire (Vita Nova, Vincent Meessen, 2009, over Roland Barthes), door vertaling en publicatie van volumes (Heart of Darkness, Thu Van Tran, 2013, over Joseph Conrad), wekken kunstenaars een versplinterd narratief perspectief op, op de kruising van literair palimpsest en documentaire elementen. Deze paper omvat dus zowel de vraag naar verhaal-creatie buiten het boek als die naar de politieke aspecten van visuele macht/ kracht in de context van de moderne kunst., Nachtergael Magali. Re-narrations de l’histoire coloniale. Autour des oeuvres de Vincent Meessen et Thu Van Tran. In: Revue belge de philologie et d'histoire, tome 97, fasc. 3, 2019. Langues et littératures modernes - Moderne taal-en letterkunde. pp. 729-749.

The starting point of the article is a statement about the changing status of diaries of Polish writers in the 20th century : from daily writing practice to literature. The article proposes an analysis of the diary through the prism of a conception of the diary as writing practice of everyday life – acting in words – according to which the text is only one element of it ; the remaining elements are performative-functional (the place the diary occupies in the writer’s life and its functions) and material (the diary’s supports, its material structure). Using the three categories (practice, material, text), this paper gives the characteristics of personal diaries, every time paying special attention to the peculiarity of writers’ diaries. Light is shed on the important role of motivation for diary writing and on the function the diary performs (e. g. recording one’s writing, a chronicle of a creative work, the writer’s creative workshop, ‘ l’atelier d’écriture’, creative archive, auto thematic, self-critical and critical practice, creation of a literary text). The author pays attention to the function of a diary supports (e. g. copy-books, notebooks, loose pieces of paper) and to an important practice of rewriting and amending of notes in some writer’s diaries – an evidence of changing a personal writing into a literary text. The author suggests his own typology of polish writer’s diaries in the 20th century comprising : private diaries, private/ literary diaries, and literary diaries., Partant de l’hypothèse de l’évolution du statut des journaux des écrivains polonais au 20e siècle de la pratique quotidienne de l’écriture à la littérature, l’article analyse leur évolution en termes de pratique quotidienne d’écriture dont les trois aspects principaux sont la pratique elle-même (dans son aspect performatif et fonctionnel), la textualité (la place que le journal occupe dans la vie de l’écrivain et ses fonctions) et la matérialité (notamment les supports du journal utilisés). Sur la base d’une typologie allant des journaux privés aux journaux privés / littéraires et jusqu’aux journaux littéraires, les grandes étapes de l’évolution des journaux des écrivains polonais ont ainsi été définies, avec une attention particulière aux pratiques de réécriture et de modification des notes, ainsi qu’un éclairage particulier sur le rôle de la motivation pour l’écriture et sur la fonction du journal., Het uitgangspunt van dit artikel is een statement over de veranderende status van de dagboeken van Poolse schrijvers in de 20e eeuw : van de dagelijkse praktijk van het schrijven naar literatuur. Het artikel stelt een analyse van het dagboek voor door het prisma van een conceptie van het dagboek als schrijfpraktijk van het dagelijks leven – handelen in woorden – waarbij de tekst slechts één element is ; de overige elementen zijn performatief-functioneel (de plaats die het dagboek inneemt in het leven van de schrijver en zijn functies) en materieel (de dragers van het dagboek, zijn materiële structuur). Aan de hand van drie categorieën (praktijk, materiaal, tekst) toont het artikel het karakteristieke van persoonlijke dagboeken, waarbij telkens speciaal aandacht wordt besteed aan de bijzonderheden van schrijversdagboeken. De belangrijke rol die de motivatie heeft voor het schrijven van een dagboek en de functie van het dagboek worden belicht (bijv. het registreren van het schrijven, een kroniek van een creatief werk, de creatieve werkplaats van de schrijver, ‘ l’atelier d’écriture’, het creatief archief, autodidactische, zelfkritische en kritische praktijk, de creatie van een literaire tekst). De auteur besteedt aandacht aan ondersteunende functies voor het dagboek (bv. kopieer-en notitieboeken, losse papieren) en aan de belangrijke praktijk van het herschrijven en wijzigen van notities in sommige dagboeken van schrijvers – een bewijs van het veranderen van het persoonlijke schrijven in een literaire tekst. De auteur presenteert een eigen typologie voor de Poolse schrijversdagboeken uit de 20e eeuw : privé-dagboeken, privé-literaire dagboeken en literaire dagboeken., Rodak Paweł. (Re)découvertes des journaux d’écrivains polonais du XXe siècle : problèmes et méthodes. In: Revue belge de philologie et d'histoire, tome 97, fasc. 3, 2019. Langues et littératures modernes - Moderne taal-en letterkunde. pp. 961-978.

Die Croy waren während des 15. Jahrhunderts die mächtigste Adelsfamilie am burgundischen Hof, nur die Rolin konnten mit ihnen konkurrieren und die Fürstenfamilien sie überflügeln. Ihr Aufstieg war derart, dass sie in die Häuser Bayern, Lothringen, Moers, Luxemburg einheiraten konnten und dass schließlich, im Jahr 1486, die Croy-Chimay zu Reichsfürsten erhoben wurden. Doch gab es ein kritisches Jahrzehnt, von 1465 bis 1475, wo alles verloren schien : Ihre Favoritenrolle konnte nur unter höchsten Schwierigkeiten vom Vater (Herzog Philipp dem Guten) auf den Sohn (Karl den Kühnen) übertragen werden. Diese Karriere, reich an verschiedenen Gesichtspunkten und mancherlei Lehren, ist noch niemals Gegenstand einer gründlichen Untersuchung gewesen. Die gegenwärtige Abhandlung skizziert diese Forschung indem sie die Archivbestände nennt, Fragen stellt und insbesondere das bislang unbenutzte Inventar des Urkundenschatzes des Zweiges Chimay von 1464 bis 1481 auswertet. 300 Regesten daraus bilden einen indexierten Anhang., Throughout the 15th century, the House of Croÿ remained the most powerful noble family at the court of Burgundy next to the Rolin ; only the Princes surpassed them. Their rise enabled them to ally with the Houses of Bavaria, Lorraine, Moers, Luxembourg and last but not least, in 1486, the Croy-Chimays were themselves elevated to the rank of Prince of the Empire. However, they had to face a critical decade, from 1465 to 1475, when all seemed lost : from top ranked by Philip the Good to almost out of favour with Charles the Bold. This epic, rich and various in aspects and general teachings, has never led to in-depth research. The present contribution opens the way : this research is outlined by listing the archival holdings, by asking questions and particularly by operating the never used inventory of charters and papers of the Chimay Branch, extending from 1464 to 1481. 300 duly indexed registers are listed in appendix., Les Croy furent, tout le long du XVe siècle, la famille noble la plus puissante à la Cour de Bourgogne ; seuls les Rolin pouvaient lui faire concurrence, seules les familles princières les dépassaient. Leur ascension fut telle qu’ils s’allièrent aux Maisons de Bavière, de Lorraine, de Moers et de Luxembourg et que finalement, en 1486, les Croy-Chimay furent eux-mêmes élevés au rang de princes d’Empire. Mais il y eut une décennie critique, de 1465 à 1475, où tout semblait perdu, suite à leur position de favoris qui passa difficilement du père (le duc Philippe le Bon) au fils (Charles le Téméraire). Cette carrière, riche à de nombreux points de vue, n’a jamais fait l’objet d’une recherche approfondie. Le présent article esquisse une telle recherche en identifiant les fonds d’archives, en posant des questions et surtout en dépouillant l’inventaire jamais utilisé du Trésor des chartes et papiers de la branche de Chimay, commencé en 1464 et continué jusqu’en 1481. Trois cents analyses dûment indexées sont présentées en annexe., De Croy waren de machtigste aristocratische familie aan het Bourgondische hof in de vijftiende eeuw : de Rolin waren hun enige echte concurrenten en slechts de prinselijke families konden hen overtreffen. Hun opkomst was zo spectaculair dat ze huwelijken konden smeden met de huizen van Beieren, Lotharingen, Moers en Luxemburg en dat uiteindelijk, in 1486, de Croy-Chimay zelf tot Prinsen van het Heilige Roomse Rijk werden verheven. Maar ze beleefden ook een kritisch decennium, tussen 1465 en 1475, toen alles verloren leek : hun positie als favoriet van de vader (hertog Filips de Goede) werd niet erkend door de zoon (Karel de Stoute). Hun rijke carrière, fascinerend vanuit verschillende gezichtspunten, werd nooit onderworpen aan een grondig onderzoek. Dit essay zet een eerste stap in die analyse door de archiefcollecties op te lijsten, vragen te stellen en in het bijzonder de tot dusver ongebruikte inventaris van de schatkist van de zijtak van Chimay van 1464 tot 1481 te benutten. 300 geïndexeerde registers worden in bijlage voorgesteld., Paravicini Werner. Montée, crise, réorientation. Pour une histoire de la famille de Croy au xve siècle. In: Revue belge de philologie et d'histoire, tome 98, fasc. 2, 2020. Histoire – Geschiedenis. pp. 148-355.

The aim of this special issue is, first, to illuminate the exchanges between Belgium and the Ottoman Empire and the experiences of students coming from that region, through the example of the Armenian poet Daniel Varoujan, student at Ghent University from 1905 until 1909. It includes therefore papers on foreign students at Ghent (P. De Messemaeker and C. Verbruggen) and on the Belgian public opinion about the Armenian question in this period (H. Alloul and H. De Smaele), besides articles on the life of Varoujan in Ghent (S. Payaslian) and his publications in French in Ghent (E. Delacenserie). A second aim is to probe what influence the stay in Ghent had on the artistic and intellectual development of Varoujan, through the articles by K. Beledian and M. Nichanian. The introduction offers an introduction to life and work of Varoujan and a framework within which to read the various articles., Le but du dossier est, d’abord, d’étudier, à travers le prisme du poète arménien Daniel Varoujan, étudiant à Gand de 1905 à 1909, les échanges entre la Belgique et l’Empire ottoman et les expériences d’étudiants provenant de cette région à Gand. Ainsi des études sur des étudiant étrangers (P. De Messemaeker et C. Verbruggen) mais aussi l’attitude de l’opinion publique belge vis-à-vis la question arménienne (H. Alloul et H. De Smaele) sont incluses, tout comme des études sur la vie précaire de Varoujan à Gand (S. Payaslian) et ses publications françaises à Gand (E. Delacenserie). Deuxièmement, le dossier cherche à cerner l’influence que l’expérience à l’étranger peut avoir eu sur la production littéraire, avec les études de K. Beledian et M. Nichanian. L’introduction introduit la figure de Varoujan et son oeuvre au lecteur et offre ainsi un cadre pour situer les études qui suivent., Dit dossier heeft als eerste doel om de uitwisseling tussen België en het Ottomaanse rijk te bestuderen en de ervaringen van studenten uit die regio, aan de hand van het voorbeeld van de Armeense dichter Daniel Varoujan, student in Gent van 1905 tot 1909. Dit wordt behandeld in de artikels over buitenlandse studenten in Gent (P. De Messemaeker en C. Verbruggen) en over de Belgische publieke opinie over de Armeense kwestie in deze periode (H. Alloul et H. De Smaele), naast artikels over het precaire bestaan van Varoujan in Gent (S. Payaslian) en zijn publicaties in het Frans in Gent (E. Delacenserie). Een tweede doel is om te peilen welke invloed het verblijf in Gent had op de artistieke en intellectuele ontwikkeling van Vaorujan, in het bijzonder met de artikels van K. Beledian en M. Nichanian. De inleiding biedt een inleiding tot het leven en werk van D. Varoujan en een kader waarbinnen de artikels kunnen geplaatst worden., Van Nuffelen Peter, Payaslian Simon. Un poète arménien à Gand – cent ans après. In: Revue belge de philologie et d'histoire, tome 97, fasc. 3, 2019. Langues et littératures modernes - Moderne taal-en letterkunde. pp. 777-791.

This paper explores the narrative structure of time and space in three miracle collections written in Benedictine monasteries around the middle of the ninth century : the Miracula sancti Vedasti (bhl 8510), sancti Huberti (bhl 3996) and sancti Remacli (bhl 7120-7125). These collections, which seem to be structured by the living memory of their authors, combine a precise circular temporality and a less precise linear temporality which does not exceed one generation in depth. The Miracula sancti Vedasti and Huberti present a spatial structure which is centered on the monastery : the saint heals those who come and solicit him. He also occasionally extends his protection beyond the monastery, over property and goods. While Remaclus also heals at his tomb, he very often acts at a distance, within a multipolar space where he surveils, punishes, or rewards the familia the tenants, small landowners, craftsmen, and donators evolving around the monastery, its churches, and estates., Cet article analyse la structuration du temps et de l’espace dans trois récits de miracles rédigés dans des monastères bénédictins autour du milieu du ixe siècle : les Miracula sancti Vedasti (bhl 8510), sancti Huberti (bhl 3996) et sancti Remacli (bhl 7120-7125). Ces récits, qui semblent reposer sur la mémoire des narrateurs, combinent un temps circulaire, précis, et un temps linéaire, plus flou, dont la profondeur ne dépasse pas une génération. Les Miracula sancti Vedasti et Huberti présentent un espace centré sur le monastère : le saint guérit celles et ceux qui viennent le solliciter au tombeau. Il peut étendre occasionnellement sa protection à distance sur leurs biens. En plus de guérir au tombeau, Remacle se manifeste nettement plus souvent à distance, dans un espace multipolaire au sein duquel il surveille, punit ou récompense les dépendants, tenanciers, alleutiers, artisans et donateurs qui gravitent autour du monastère, de ses églises et domaines., Dit artikel analyseert de structurering van tijd en ruimte in drie verslagen over mirakelen, geschreven in benedictijnse kloosters rond het midden van de negende eeuw : de Miracula sancti Vedasti (bhl 8510), sancti Huberti (bhl 3996) en sancti Remacli (bhl 7120-7125). Deze verhalen, die lijken te rusten op het geheugen van de vertellers, combineren een circulaire en precieze tijd en een lineaire maar vagere tijd, waarvan de diepte één generatie niet overschrijdt. De Miracula Sancti Vedasti en Huberti laten een rond het klooster geconcentreerde ruimte zien : de heilige geneest mensen die bij zijn graf om hulp komen vragen. Hij kan af en toe zijn bescherming op afstand aanbieden, zoals over hun bezittingen. Naast genezing bij zijn graf, manifesteert zich Remaclus vaker op afstand, in een multipolaire ruimte waarin hij straft, beloont en toezicht houdt op de afhankelijken, eigenerfde, ambachtslieden en schenkers die rond het klooster, zijn kerken en zijn domeinen leven., Jedwab Valentine, Schroeder Nicolas. L’ordre du miracle : temps et espace dans les Miracula sancti Vedasti (BHL 8510), sancti Huberti (BHL 3996) et sancti Remacli (BHL 7120-7125). In: Revue belge de philologie et d'histoire, tome 96, fasc. 2, 2018. Histoire – Geschiedenis. pp. 477-492.

The Vulgate Version of the Histoire ancienne jusqu’à César. The Histoire ancienne jusqu’à César is the first universal chronicle written in French (ca. 1208-1230) and it enjoyed a vast diffusion in the medieval period. Nonetheless, it has only recently found its place in modern criticism, and much remains to be undertaken in the study of manuscript tradition. This paper starts with the contradictions in previous scholarship ; it then focuses on clarifying certain fundamental aspects of the work’s textual history by scrutinizing the “ Aeneas” section (VI) in forty-two extant witnesses. Its establishes first the existence of a vulgate version, that abridges the original work, and the dependence thereon of Vienna, önb, ms. 2576. It then underscores the impact of these conclusions on the study of the intellectual and cultural history of the medieval period., Première chronique universelle de langue française (entre 1208 et 1230), qui a connu une très importante diffusion pendant la période médiévale, l’Histoire ancienne jusqu’à César n’a trouvé que récemment la place qui lui revient dans la critique moderne et l’étude de la tradition manuscrite est encore peu avancée. Prenant comme point de départ les contradictions de la critique antérieure, la présente étude entend contribuer à éclairer certains aspects fondamentaux de l’histoire de l’oeuvre sur la base d’un examen de la section «Énée » (VI) dans quarante-deux témoins. Après avoir établi l’existence d’une version vulgate, résultant d’un abrègement de l’oeuvre originale, et la dépendance à l’égard de celle-ci du ms. Vienne, önb, 2576, elle en souligne les conséquences pour l’étude de l’histoire intellectuelle et culturelle de la période médiévale., De Vulgaatversie van de Histoire ancienne jusqu’à César. De Histoire ancienne jusqu’à César is de oudst bekende universele kroniek in het Frans (ca. 1208-1230) ; ze kende in de Middeleeuwen een enorme verspreiding. Niettemin heeft deze Histoire ancienne jusqu''à César pas recent de plaats gevonden die zij verdient in de moderne kritiek, en dient er nog veel werk te ondernemen in de studie van de manuscripttraditie. Deze studie neemt als uitgangspunt de contradicties in de bestaande studies over dit werk ; het richt zich vervolgens op het helpen verduidelijken van bepaalde fundamentele aspecten van de geschiedenis van dit document, nl. via een doorgedreven studie van het “ Aeneas” (VI) luik, bij tweeënveertig bestaande getuigen. Het bestaan van een vulgateversie wordt vastgesteld : het is gebouwd als een samenvatting van het oorspronkelijke werk en bekijkt in welke mate Wenen, önb, ms. 2576 er aan gelinkt is. Het onderstreept vervolgens de impact ervan op de intellectuele en culturele geschiedenis van de middeleeuwse periode., Baker Craig. La version vulgate de l’Histoire ancienne jusqu’à César. In: Revue belge de philologie et d'histoire, tome 95, fasc. 4, 2017. Histoire Médiévale, Moderne et Contemporaine – Middleleeuwse, Moderne en Hedendaagse Geschiedenis. pp. 745-771.

War Memory and Trauma in Contemporary Novel : A Style for History ? This paper questions the relationship between the materiality of poetic language and the attempt to write the pain of history, through the case of war memory in contemporary fiction. It is based on an analysis of Marifé Santiago Bolaños’ La canción de Ruth (2010), a Spanish novel about the transmission of the Spanish civil War and the Shoah. This contribution details the opportunities of meeting points between historical and literary disciplines, especially that of aesthetic approach. In the analysis of the novel, two narrative phenomena are more deeply studied, delinearization and repetition. They reveal an historical regime defined by the trauma : the past «does not pass »., Cet article interroge la relation entre la matérialité du langage poétique et la tentative d’inscrire la douleur de l’histoire, à travers le cas de la mémoire de guerre dans la fiction contemporaine. Il s’appuie sur une analyse de La canción de Ruth de Marifé Santiago Bolaños (2010), roman espagnol de la transmission de la guerre d’Espagne et de la Shoah. Cette contribution détaille les opportunités de rencontre entre les disciplines historique et littéraire, et en particulier celle que constitue l’approche esthétique. Dans l’analyse du roman, deux phénomènes narratifs sont étudiés plus attentivement, la délinéarisation et la répétition, révélant un régime d’historicité traumatique : le passé «ne passe pas »., Oorlogsherinnering en trauma in de hedendaagse roman : Een stijl voor geschiedenis ? Dit artikel gaat in op de relatie van de materialiteit van de poëtische taal met de poging om het leed van de geschiedenis neer te pennen, via de casus van de oorlogsherinnering in de hedendaagse fictie. Het is gebaseerd op een analyse van La canción de Ruth (Marifé Santiago Bolaños, 2010), een Spaanse «overdrachtsroman » van de Spaanse Burgeroorlog en de Shoah. Deze bijdrage belicht de ontmoetingsmogelijkheden tussen de historische en literaire disciplines, en in het bijzonder de esthetische benadering ervan. Twee narratieve fenomenen worden bij de analyse van bovenstaande roman uitgebreider bestudeerd, delinearisatie en herhaling, tekenend voor een traumatisch historiciteit : het verleden «wordt niet verteerd » ., Milquet Sophie. Mémoire de guerre et traumatisme dans le roman contemporain : un style pour l’histoire ?. In: Revue belge de philologie et d'histoire, tome 95, fasc. 3, 2017. Langues et littératures modernes – Moderne Taal- en Letterkunde. pp. 519-530.

La frontière linguistique en Belgique et dans le Nord de la France of Godefroid Kurth (1847-1916). Historiography of the Origin of a Controversy. Since the publication of La frontière linguistique en Belgique et dans le Nord de la France (1896-1898), the Belgian study of the historical origin of the demarcation between Germanic and Romance people cannot be written without referring to this fundamental work. The author, Godefroid Kurth contributed in shaping a historical object in regards to its methodological, chronological and topographical aspects. This work takes place in a national as well as European continuum. In the second half of the nineteenth century, the definition of a national identity is conceived according to criteria considered as scientific. In this configuration, the linguistic and racial elements were strongly mobilized. Our ambition with this paper is to go back to the redaction context of Kurth’s book, and thereby understand the sources of the historical but also topographical issue of the Linguistic Frontier in Belgium., Depuis la parution de La frontière linguistique en Belgique et dans le Nord de la France (1896-1898), l’étude belge de l’origine historique de la démarcation entre des peuples germaniques et romans ne s’écrit pas sans se référer à cet ouvrage pionnier. L’auteur, Godefroid Kurth, a ainsi contribué à structurer un objet historique aux points de vue méthodologique, chronologique et topographique. Ce travail s’inscrit cependant dans un continuum à la fois national et européen. Durant la seconde moitié du XIXe siècle, la définition d’une identité nationale se conçoit selon des critères jugés scientifiques. Dans ce modèle, les éléments linguistiques et raciaux sont alors intensément mobilisés. Notre objectif dans cette contribution est de revenir sur le contexte rédactionnel de l’ouvrage de Kurth et d’élucider, par ce fait, les sources du questionnement historique mais aussi topographique de la frontière linguistique en Belgique., La frontière linguistique en Belgique et dans le Nord de la France van Godefroid Kurth (1847-1916). Geschiedschrijving van de oorsprong van een controverse. Sinds het uitkomen van La frontière linguistique en Belgique et dans le Nord de la France (1896-1898), kan de Belgische studie over de historische oorsprong van de begrenzing tussen Germaanse en Romaanse volkeren niet geschreven worden zonder verwijzing naar dit pionierswerk. De auteur, Godefroid Kurth, steunde zijn bijdrage op het structureren van een historisch probleem volgens methodologische, chronologische en topografische beschouwingen. Dit werk slaat zowel op nationaal als op Europees vlak. In de tweede helft van de negentiende eeuw geschiedt de definitie van een nationale identiteit volgens criteria die wetenschappelijk geacht worden. In deze aanpak staan taalkundige en rassencriteria centraal. Met dit artikel beogen wij een terugblik op de context van de redactie van Kurths boek, om, aldus, de oerbron van de historische en topografische vragen rond de taalgrens in België te begrijpen., Jottrand Maxime. La frontière linguistique en Belgique et dans le Nord de la France de Godefroid Kurth (1847-1916). Historiographie de l’origine d’une controverse. In: Revue belge de philologie et d'histoire, tome 95, fasc. 2, 2017. Histoire Médiévale, Moderne et Contemporaine – Middleleeuwse, Moderne en Hedendaagse Geschiedenis. pp. 369-399.

This paper studies Greek athletes’ behaviour during contests, and focuses on the way the risk of losing or dying in the stadium influences athletes’ choices. The psychological frame of an athlete’s life, from the archaic to the imperial period, often reduced to an obsessional quest of victory, is far more complex. Athletes do not subscribe blindly to the agonal drive, «to win or to die » , but build strategies dedicated to the protection of their physical integrity, which is a condition sine qua non to any athletic career., Cette contribution examine le comportement des athlètes grecs lors des compétitions, et notamment la manière dont les risques de perdre ou de mourir au stade structurent leur pratique et leurs choix. Le cadre psychologique a priori de la vie d’athlète, souvent résumé à une quête obsessionnelle de la victoire, est, de fait, nettement plus complexe. Loin de souscrire aveuglément à l’agonal drive de «la victoire ou la mort » , les athlètes, de l’époque archaïque jusqu’à l’époque impériale, développent des stratégies visant à préserver les différents capitaux mis en jeu lors des compétitions successives auxquelles ils participent, et notamment leur intégrité physique, condition sine qua non à la poursuite de leur carrière., Roubineau J.-M. Quand l’important était de gagner : Indignité de la défaite et stratégies athlétiques en Grèce ancienne. In: Revue belge de philologie et d'histoire, tome 94, fasc. 1, 2016. Antiquité – Ouheid. pp. 5-26.

A New Year with the Jesuits. A study of the emblematic manuscript produced for the visit of Leopold-William at the Jesuits Brussels College on the 1st January 1650. On New Year’s Day 1650, Leopold-William, the general governor of the Spanish Low Countries, was welcomed by the Brussels Jesuits to their college, where after the mass the governor had a dinner. To commemorate this special event, a manuscript was produced, whose structure is modeled on the order of a dinner. From the table layout to the desserts, the services are made of chronograms and nineteen emblems. An emblem is a figurative genre whose dynamic is based on an image and some text interacting with each other. Beside the picture, showing a scene in connection with a dinner, some food or a dish, each emblem is composed of a Latin title praising Leopold-William and of a very short ambiguous Latin sentence, thanks to which the depicted scene is symbolically related to some success of the governor. After a quick presentation of the manuscript, which has received only limited attention from scholars and for which there is no complete edition, this paper explores how the Jesuits took advantage of the specific features of the emblems to embrace at once the dinner, which provided the opportunity to design the manuscript, and the contemporary events of that time showing in Leopold-William a successful and victorious governor., Le 1er janvier 1650, Léopold-Guillaume de Habsbourg, gouverneur général des Pays-Bas espagols, est reçu par les jésuites bruxellois dans leur collège où, après la messe, il assiste à un dîner. Pour commémorer l’événement, un manuscrit fut conçu, dont la structure suit l’ordre d’un repas. De la préparation de la table jusqu’au desserts, les différents services se composent de chronogrammes et de dix-neuf emblèmes. Genre en vogue au XVIIe siècle, dont la dynamique repose sur l’interaction entre une image et du texte, l’emblème fait la part belle à l’expression figurée et à la pensée symbolique. Dans le manuscrit de 1650, outre une peinture, qui fait voir une scène en rapport avec un repas, un mets ou un plat, chaque emblème comprend une brève sentence en latin, dont l’ambiguïté permet de rattacher la scène figurée à Léopold-Guillaume, à l’une de ses qualités ou à l’un de ses succès, au(x) quel(s) il est fait référence dans le titre de la composition. Cette contribution vise d’une part à présenter le manuscrit qui a peu reçu l’attention des chercheurs et n’a jamais fait l’objet d’une édition complète, et d’autre part à examiner en détail le mode de fonctionnement des emblèmes, tout en les replaçant dans le contexte culturel et historique large de leur époque. De cette analyse, il ressort que l’emblématique se révèle être un moyen original à la fois pour mettre en perspective le repas, occasion de la conception du manuscrit, et pour envisager les événements contemporains de l’actualité au profit de Léopold-Guillaume, dont les emblèmes font l’éloge., Een Nieuwjaar met de jezuïeten. Studie van een emblematisch handschrift opgesteld ter gelegenheid van het bezoek van Leopold Willem op 1 januari 1650 in het Brusselse jezuïetencollege. Op 1 januari 1650 werd Leopold Willem, de Habsburgse landvoogd van de Spaanse Nederlanden, op het Brusselse jezuïetencollege uitgenodigd, waar hij na de mis aan een diner deelnam. Bij deze gelegenheid werd een handschrift opgesteld waarvan de structuur het verloop van het diner weerspiegelt, van het klaarmaken van de tafel tot de nagerechten. De verschillende gangen zijn afgebeeld door chronogrammen en negentien emblemen. In de 17de eeuw was het embleem een succesgenre, waarin een beeld en tekstelementen wederzijds naar elkaar verwijzen en waarin de wisselwerking tussen het figuratieve en het symbolische essentieel is. In dit handschrift bevat elk embleem een geschilderd beeld dat een maaltijd, een gerecht of een schotel afbeeldt, alsook een korte Latijnse zin, waarvan de dubbelzinnigheid het mogelijk maakt om de afgebeelde scène in verband te brengen met Leopold Willem, een van zijn kwaliteiten of successen. De bijdrage levert een korte presentatie van het handschrift, dat weinig aandacht heeft genoten en nooit volledig uitgegeven is. Daarnaast biedt het artikel een nauwkeurig onderzoek van de emblemen en van hun bredere historische en culturele context. Deze analyse toont dat de emblemen het diner (waarvoor het handschrift opgesteld was) op een originele manier in de kijker zetten en dat ze toelaten om de eigentijdse gebeurtenissen aan Leopold Willems roem te koppelen., Ems Grégory. Un Nouvel An chez les jésuites. Étude du manuscrit emblématique conçu à l’occasion de la visite de Léopold-Guillaume le 1er janvier 1650 au collège bruxellois de la Compagnie de Jésus. In: Revue belge de philologie et d'histoire, tome 93, fasc. 3-4, 2015. Histoire médiévale moderne et contemporaine - Middeleeuwse moderne en hedendaagse geschiedenis. pp. 693-761.

The ancient road between Bavay and Tongeren is the main highway of Roman origin crossing Belgium and northern France. This road has survived the passage of time, shaped landscapes and captured the imagination of people living nearby, from antiquity down to the present day. This paper focuses on the reception of this road in the sixteenth and seventeenth centuries (1560-1660), a period marked by the rediscovery of classical antiquity and the development of a “ proto-archaeology” in the southern Netherlands and the principality of Liège. This article examines, on the one hand, the road’s re-use and its impact on the landscape, and, on the other hand, the early modern scholars’ and travellers’ perception of this Roman highway (controversies about its origins, archaeological observations…)., La voie antique «Bavay-Tongres » est le principal axe routier d’origine romaine traversant la Belgique et le nord de la France. De l’antiquité romaine à nos jours, cette route a traversé les âges, façonné les paysages et marqué l’imaginaire des populations avoisinantes. Cet article aborde la question de la réception de cette voie au cours des XVIe et XVIIe siècles (1560-1660), une période caractérisée, dans les Pays-Bas méridionaux et la principauté de Liège, par une redécouverte de l’antiquité classique et par le développement d’une «proto-archéologie » . Cette contribution traite principalement, d’une part, de la réutilisation et de l’impact paysager de la voie au cours de cette période, et, d’autre part, de sa perception par les historiens et les voyageurs de l’époque moderne (controverses à propos de ses origines, observations archéologiques, etc.)., Latteur Olivier. La perception d’une chaussée romaine au cours de la première modernité : le cas de la voie Bavay-Tongres (1560-1660). In: Revue belge de philologie et d'histoire, tome 93, fasc. 1, 2015. Antiquité - Ouheid. pp. 221-248.

Merovech’s Blood. «Prehistory » of the Merovingian Dynasty and Kingdom When they deal with the origins of the Merovingian dynasty and the establishment of their kingdom, modern historians have primarily based themselves on the “ Histories” of Gregory of Tours, though he wrote more than one century after the events and had a very uneven knowledge of said history. Reviewing all available evidence, this paper places particular emphasis on the value of two royal genealogies : Much neglected by historians, they allow us to draw up a new pedigree of Childeric’s ancestors, which seems much more satisfactory than the existing ones. Together with other data, these genealogies speak in favour of the birth of a “ Salian” or “ pre-Merovingian” regnum under the control of the Frank Chlodio in the late 420s or early 430s, with the support of laeti communities already settled in the civitates of Tongeren, Cambrai and Tournai. It is plausible that this kingdom, which Childeric was to inherit, was not the ineluctable consequence of a progressive occupation of these lands by Frankish populations coming from Toxandria or from across the Rhine, but the outcome of a seizure of power by barbarian soldiers in a dying Empire., Pour décrire l’avènement de la dynastie et du royaume mérovingiens, les historiens se sont avant tout fondés sur les «Histoires » de Grégoire de Tours, qui écrivait plus d’un siècle après les faits et n’en avait qu’une connaissance parcellaire. Réexaminant l’ensemble des témoignages disponibles, la présente étude insiste tout particulièrement sur la valeur de deux généalogies royales : négligées par les historiens, elles permettent d’établir un arbre généalogique inédit des ascendants de Childéric, beaucoup plus satisfaisant que ceux proposés jusqu’à présent. Jointes à d’autres, ces données plaident en faveur de l’émergence, sans doute aux environs de 430, d’un regnum «salien » ou « pré-mérovingien » sous l’égide de Chlodio, rendue possible par la mobilisation des lètes majoritairement francs installés dans les cités des Tongres, des Cambrésiens et des Tournaisiens. Ce royaume dont allait hériter Childéric ne serait pas né d’une occupation progressive de ces régions par des populations franques venues de Toxandrie ou d’outre Rhin, mais d’une prise de pouvoir par les soldats d’origine barbare d’un Empire alors en plein déliquescence., Merovechs bloed. “ Prehistorie” van de Merovingische dynastie en het Merovingische rijk Om de komst van de Merovingische dynastie en het Merovingische rijk te beschrijven hebben historici zich gebaseerd op de kroniek van Gregorius van Tours, ofschoon hij deze meer dan één eeuw na de feiten schreef en slechts een partiële kennis van de feiten had. Deze studie onderzoekt opnieuw het geheel van de beschikbare getuigenissen en legt in het bijzonder de nadruk op de waarde van twee koninklijke stambomen. Hoewel ze door historici zijn verwaarloosd, stellen zij ons in staat om een nieuwe stamboom te tekenen van Childeriks ascendenten die veel vollediger is dan vorige versies. Als die gegevens met andere verenigd worden, pleiten ze voor het verschijnen – waarschijnlijk rond het jaar 430 – van een “ Salisch” of “ pre-Merovingisch” regnum onder leiding van Chlodios. Dit werd mogelijk gemaakt door de mobilisatie van de – voor het merendeel Frankische – laeti die gevestigd waren in Noord-Gallië. Dit door Childerik te erven rijk zou dus niet ontstaan zijn uit een progressieve bezetting van deze streken door Frankische bevolkingsgroepen uit Toxandrië of van over de Rijn, maar vloeide voort uit een machtsovername door barbaarse soldaten in een stervend Romeins Rijk., Renard Étienne. Le sang de Mérovée. “Préhistoire” de la dynastie et du royaume mérovingiens. In: Revue belge de philologie et d'histoire, tome 92, fasc. 4, 2014. Histoire médiévale, moderne et contemporaine Middeleeuwse, moderne en hedendaagse geschiedenis. pp. 999-1039.

Student Identity Formation in the Third Republic and the Public Burial of Jules Michelet On 18 May 1876, two years after his death, Michelet was buried on the Père Lachaise graveyard. This occasion attracted a large crowd and several republican leaders. Two months beforehand, the republicans had won important elections, a context that gave this burial the character of a victory celebration. However, the largest group of the attendance were the students of the Quartier latin. This paper will show that this public burial was the first large student manifestation in Paris since 1848. With the use of recent theories of the field of cultural memory studies, it will be argued that this occasion permitted the students to constitute themselves already as a group with its own identity when the organization of the university still impeded such an identity formation., Le 18 mai 1876, deux ans après sa mort, Michelet fut enterré au Père Lachaise. L’occasion attira plusieurs leaders républicains et une foule immense. La victoire électorale des Républicains, deux mois auparavant, conférait un caractère triomphal à la manifestation. Cependant, les étudiants du Quartier latin formaient le groupe le plus présent à cette occasion. Dans cet article, nous montrons que cet enterrement fut en effet la première grande manifestation estudiantine depuis 1848. Nous nous appuyons sur des théories récentes empruntées à des études sur la mémoire culturelle pour argumenter que c’est justement cette circonstance qui a permis aux étudiants de se constituer déjà une identité propre à une époque où l’organisation de l’enseignement supérieur empêchait encore la formation d’une telle identité., De vorming van een groepsidentiteit bij studenten tijdens de Derde Republiek en de begrafenis van Jules Michelet Op 18 mei 1876, twee jaar na zijn dood, werd Michelet begraven op het kerkhof Père Lachaise te Parijs. De ceremonie trok veel belangstellenden, waaronder enkele republikeinse politieke leiders. Het feit dat de republikeinen twee maanden voordien een belangrijke verkiezingsoverwinning behaald hadden, maakte dat de begrafenis het karakter kreeg van een overwinningsmanifestatie. Maar de studenten uit het Quartier latin maakten het grootste deel van de aanwezigen uit. In dit artikel wordt betoogd dat de publieke begrafenis van Michelet de eerste grote studentenmanifestatie in Parijs sinds 1848 was. Aan de hand van recente theorievorming uit de ‘ cultural memory studies’ zal geargumenteerd worden dat deze ceremonie de studenten de gelegenheid bood zich reeds op te werpen als een sociale groep met een eigen groepsidentiteit op een moment dat de inrichting van het universitaire onderwijs de vorming van zo’n groepsidentiteit nog belemmerde., Creyghton Camille. La formation de l’identité étudiante sous la Troisième République et les obsèques de Jules Michelet. In: Revue belge de philologie et d'histoire, tome 92, fasc. 4, 2014. Histoire médiévale, moderne et contemporaine Middeleeuwse, moderne en hedendaagse geschiedenis. pp. 1151-1172.

The Estates of the Abbey of Lobbes along the River Sambre in the Ninth Century. Structure and Internal Organization of villae without Boon Work The internal structure of the estates of the abbey of Saint Peter of Lobbes along the Sambre did not conform to the organizational model of the Carolingian large estate. The purpose of this paper is to use the data provided by the polyptych of Lobbes (868/ 869-889) to identify the circuits through which cereals were moved within the villae, from their production (on the demesne or the manses) until the monastery. This objective requires a preliminary reflection on the way the demesnes were cultivated, on the status and the role of hydraulic equipment inside the mensa monachorum, as well as on the use of grains, whether from the demesnes or the tenants’ charges., Les domaines sambriens de l’abbaye de Lobbes au IXe siècle. Structure et organisation interne de villae fonctionnant sans corvée La structure des domaines sambriens de la mense conventuelle de l’abbaye Saint-Pierre de Lobbes ne répond pas à l’idéal-type du grand domaine classique. À partir des données fournies par le polyptyque de l’abbaye (868/ 869-889), le présent article a pour objectif de retracer les circuits à travers lesquels circulaient les céréales au sein des villae, depuis leur production jusqu’à l’assiette des moines. Cet objectif impose une réflexion préalable sur les modalités de mise en oeuvre des réserves, mais aussi sur le statut et le rôle des engins hydrauliques au sein de la mense conventuelle, ainsi que sur l’utilisation qui était faite des grains, qu’ils proviennent des réserves ou des redevances dues par les tenanciers., De landgoederen van de Abdij van Lobbes langs de rivier de Samber tijdens de 9de eeuw. Structuur en interne organisatie van villae zonder herendienst De interne structuur van de landgoederen van de Sint-Pietersabdij van Lobbes, die zich langs de rivier de Samber uitstrekten, beantwoordde niet aan het organisatiemodel van het klassieke Karolingische grote landgoed. Dit artikel wil de gegevens van de polyptiek van Lobbes (868/ 869-889) gebruiken om de verschillende circuits te identificeren via dewelke de granen binnen de villae circuleerden, vanaf de productie tot de consumptie door de monniken. Deze doelstelling vereist een voorafgaande reflectie, zowel over de wijze waarop de landerijen bebouwd werden, als over de rol van het hydraulisch gereedschap dat gebruikt werd, als over de aanwending van de granen, of die nu afkomstig waren van het indominicatum of van de belasting betaald door de pachters., Verdoot Jérôme. Les domaines mosans de l’abbaye de Lobbes au IXe siècle : structure et organisation interne de villae fonctionnant sans corvée. In: Revue belge de philologie et d'histoire, tome 91, fasc. 2, 2013. Histoire médiévale, moderne et contemporaine Middeleeuwse, moderne en hedendaagse geschiedenis. pp. 187-213.

Philippe Guignet, The Long-Term Contribution to the Study of the Renewal of Municipal Oligarchies. The Brussels Town Council from the Time of Philip the Good up to 1795. In this paper, Ph. Guignet develops a serial approach to the social history of institutions. He scans the recruitment of the first member of the town council in Brussels. His survey deals with the period between the 1421 status that created a power divided into lineages and crafts and the fall of the town council old model in 1795. Ph. Guignet focuses on each century, then on each quarter of a century to highlight the oligarchic fluctuations giving rhythm to the different steps of this recruitment. He also implements a battery of statistical indicators such as indicators of central tendencies, dispersion parameters, concentration ratios. The decline of recruitment on a narrower base of families is undoubtedly significant in the xviith century and even more in the last century of the Old Regime. The author witnesses in Brussels an evolution he had already detected in the past, namely in other towns such as Mons and Tournai. However, considering the rate of power concentrated in the hands of a few families reveals a reality that is only apparently paradoxical. In Brussels, there have never been as many different families inside the municipal government as in the xvth century. However, when considering the recruitment of representatives of lineages at the time of Philip the Good, Charles the Bold and Mary of Burgundy, we find a concentration of power held by the upper strata of the oligarchy. This concentration is as strong as in the three centuries of modern times and it may be even stronger. The political staff derived from the crafts is more numerous than the one coming from the lineages. However, the most notable oligarchic thrust must be seen among the dignitaries of corporations, especially in the xviiith century., Les apports de la longue durée pour l’étude du renouvellement des oligarchies municipales : la Loi de Bruxelles du temps de Philippe le Bon à 1795. Dans cette contribution, Ph. Guignet se propose de développer une approche «sérielle » de l’histoire sociale des institutions. Il scrute le recrutement du premier membre de la Loi de Bruxelles en conduisant l’enquête du statut de 1421 établissant un régime lignager-corporatif à la disparition des corps de ville bruxellois en 1795. Il braque le projecteur sur chaque siècle, puis sur chaque quart de siècle, afin de mettre en lumière les «fluctuations oligarchiques » rythmant le devenir de ce recrutement. Il met en oeuvre une batterie d’indicateurs statistiques (indicateurs de tendance centrale, paramètres de dispersion, coefficients de concentration). Certes, le repli du recrutement sur une base plus étroite de familles est d’ampleur significative au XVIIe siècle et plus encore dans le dernier siècle de l’Ancien Régime. Ph. Guignet constate donc dans la capitale des Pays-Bas méridionaux une évolution qu’il avait déjà décelée en travaillant naguère notamment sur les gouvernements municipaux de Mons et de Tournai. Toutefois, l’examen des taux de concentration de pouvoir entre quelques familles révèle une réalité que n’est qu’apparemment paradoxale. Assurément à Bruxelles, il n’y a jamais eu autant de familles différentes présentes dans le Magistrat qu’au XVe siècle. Toutefois, lorsque l’on examine le recrutement des représentants des lignages au temps de Philippe le Bon, de Charles le Téméraire ou de Marie de Bourgogne, on découvre une concentration du pouvoir détenu par les strates supérieures de l’oligarchie qui est aussi forte, voire même plus forte qu’au cours des trois siècles des Temps Modernes. Le personnel politique issu des Nations est plus nombreux que celui des lignages. C’est cependant parmi les dignitaires des corporations que la poussée oligarchique est la plus notable, surtout au XVIIIe siècle., Een lange-termijnperspectief op de vernieuwing van stedelijke oligarchieën : het Brusselse stadsbestuur van het bewind van Filips de Goede tot 1795. In deze bijdrage stelt Ph. Guignet een nieuwe, «seriële » benadering van de sociale instellingsgeschiedenis voor. Hij onderzoekt de rekrutering van het eerste lid van het Brusselse stadsbestuur in een lange-termijnperspectief : van het statuut van 1421, dat een corporatief-familiaal regime instelde, tot 1795, wanneer de oude instelling afgeschaft werd. Hij richt de schijnwerper eerst op elke eeuw, vervolgens op elke kwart eeuw, om zo de oligarchische fluctuaties in de rekrutering te identificeren. Hij gebruikt daarvoor verschillende statistische indicatoren. De rekrutering plooit zich terug op een steeds smallere basis : het aantal betrokken families vermindert op significante wijze in de 17de eeuw, en meer nog tijdens de laatste eeuw van het Ancien Régime. Ph. Guignet stelt dus vast dat het evolutiepatroon in de hoofdstad van de Zuidelijke Nederlanden gelijkt op datgene dat hij vroeger reeds ontwaarde voor de stadsbesturen van Mons (Bergen) en Tournai (Doornik). De studie van de concentratiegraad onder de leidende families wijst op een paradoxale realiteit. In Brussel waren er ogenschijnlijk nooit méér families bij de Magistraat betrokken dan in de 15de eeuw. Maar wanneer men de rekrutering van de familiale vertegenwoordigers onderzoekt ten tijde van Filips de Goede, Karel de Stoute en Maria van Bourgondië, merkt men dat de machtsconcentratie bij de hogere strata van de oligarchie even groot, zoniet groter is dan tijdens de drie eeuwen van de Nieuwe Tijd. Het politieke personeel afkomstig uit de Naties is talrijker dan datgene dat afkomstig is uit de families. De tendens tot oligarchisering is nochtans sterker onder de hoogwaardigheidsbekleders van de corporaties, vooral in de 18de eeuw., Guignet Philippe. Les apports de la longue durée pour l’étude du renouvellement des oligarchies municipales : la Loi de Bruxelles, du temps de Philippe le Bon à 1795. In: Revue belge de philologie et d'histoire, tome 91, fasc. 2, 2013. Histoire médiévale, moderne et contemporaine Middeleeuwse, moderne en hedendaagse geschiedenis. pp. 289-315.

From the “ Evolutive Model of the Domanial Regime” to the “ Virtues of Comparatism”. Some Introductory Remarks. Aiming to complete the general introduction to the symposium, the author first underlines that the most important progress in the rural history of the Early Middle Age is the reduced dichotomy between the manorial model and the allodial model through the researches led in the spirit of dialog. He next indicates that Adriaan Verhulst’s paper in Spoleto, through the ways by which he traced the evolution of the early medieval economy, had already prepared the field for this effect. Then the author explains his experiences in comparative history as a Japanese historian, in order to fortify the comparative method underpinning the symposium. The article ends by stressing the necessity of considering the geographical framework of the comparison in the medieval rural history.

This article attempts to answer the following question: how did Marxist socialists and liberals view internationalism and the role of the working class within this process? The paper makes a distinction between Marxist-socialist and liberal internationalism and focuses on the period between the eighteenth and early twentieth centuries, when the main tenets of both schools of thought were laid down.